Rb. Utrecht, 06-02-2008, nr. 227967/HAZA07-582
ECLI:NL:RBUTR:2008:BC7002
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
06-02-2008
- Zaaknummer
227967/HAZA07-582
- LJN
BC7002
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2008:BC7002, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 06‑02‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
RFR 2008, 74
Uitspraak 06‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Zuiver aanvaarden maakt aansprakelijkheid voor de schulden van de nalatenschap. Inkorting en terugbetaling hetgeen voor overlijden van erflater is ontvangen. Rekening en verantwoording van gebruik volmacht. Verkoop woning aan erfgenaam voor overlijden tegen werkelijke waarde.
vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 227967 / HA ZA 07-582
Vonnis van 6 februari 2008
in de zaak van
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiseres 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [eiseres 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
procureur mr. P.C. Seghers,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
procureur mr. A.J. Begthel.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 juli 2007
- het proces-verbaal van comparitie gehouden op 20 september 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [A] was gehuwd in algehele gemeenschap van goederen met [B] , hierna te noemen: [B] . Op [1993] is [A] overleden. Bij testament van [1987] heeft hij zijn echtgenote en kinderen tot erfgenamen benoemd en bepaald dat de vordering van de kinderen op de nalatenschap eerst opeisbaar wordt bij overlijden van zijn echtgenote, [B] .
2.2. [B] , geboren [1908] , is op [2001] overleden. Bij testament van [1996] heeft zij [gedaagde] , haar kleinzoon, tot haar enig en algeheel erfgenaam van haar nalatenschap benoemd.
2.3. Eisers sub 1, 2 en 3 zijn kleinkinderen van [A] en [B] en kinderen van de op [1996] overleden zoon [X] . Eiseres sub 4 is een dochter van [A] en [B] .
[gedaagde] is de zoon van Hendrika [K] , een dochter van [A] en [B] .
2.4. Bij overeenkomst van [1993] heeft [gedaagde] als koper de woning aan de [adres] te [woonplaats] , hierna te noemen: de woning, gekocht van [B] tegen een koopprijs van fl 210.000,--. In deze overeenkomst is onder meer opgenomen:
“Artikel 4
1. De feitelijke levering (aflevering) van het verkochte aan koper zal geschieden in de staat waarin het zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt, echter onder voorbehoud door de verkoopster, te haren behoeve, van het levenslang recht van huur van het verkochte, ingaande op de dag van levering van het verkochte, waartegenover de verkoopster zich verbindt om aan de koper een huurprijs te betalen van een duizend gulden (f 1.000,00) per maand, zonder enige korting of compensatie te voldoen per bank of giro of tegen kwitantie in handen van koper of zijn gemachtigde. […].”
Op 25 januari 1996 heeft de levering van de woning aan [gedaagde] plaatsgevonden tegen betaling van de koopprijs. Tot april 1999 heeft [B] in de woning gewoond.
2.5. Op 6 april 1993 heeft makelaar in- en taxateur van onroerende zaken [naam] in zijn waarde indikatie rapport per sterfdatum van [A] de verkoopwaarde van de woning vrij van huur en gebruik gewaardeerd op fl 260.000,--.
In het NVM taxatierapport van 27 oktober 1995 is in opdracht van [gedaagde] de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van de woning door [naam] getaxeerd op
fl 270.000,--.
Bij taxatieverslag van 5 juli 2005 is in opdracht van [eiser 1] door makelaar-taxateur o.z. [naam] de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van de woning per peildatum 1 juli 1993 getaxeerd op EUR 200.000,--.
2.6. [B] heeft op 7 mei 1993 een volmacht verstrekt waarbij [gedaagde] is gemachtigd om bij de ING Bank te [woonplaats] al datgene te doen wat volmachtgever zelf zou moeten, mogen of kunnen doen uit hoofde van haar relatie met de bank. Bij de ING bank liep op naam van Erven de heer [A] e/o mevrouw [B] rekeningnummer [rekeningnummer] en [rekeningnummer] en bij de Postbank op naam van [A] en mevr. [B] girorekening [rekeningnummer] .
2.7. [eisers] hebben de nalatenschap van [B] onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard en hun legitieme portie ingeroepen.
[gedaagde] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
Mevrouw [K] , dochter van [B] , heeft berust in het testament van [B] en geen beroep gedaan op haar wettelijk erfdeel.
2.8. De contacten tussen [eisers] en [B] zijn in 1993 verbroken.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vordert samengevat – bij vonnis, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat
a. [gedaagde] aan de nalatenschap van mevrouw [B] het bedrag genoemd in alinea 55 van de dagvaarding dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, als door hem onverschuldigd ontvangen, verschuldigd is aan de nalatenschap, dan wel te bepalen dat dit bedrag in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling van het wettelijk erfdeel van eisers in die nalatenschap;
b. het bedrag als genoemd in alinea 23 van de dagvaarding bij de bepaling van het wettelijk erfdeel in de nalatenchap van [B] bij wijze van inkorting op de door [gedaagde] van erflaatster ontvangen schenkingen en giften in aanmerking dient te worden genomen;
c. de nalatenschap van [B] door [gedaagde] zuiver is aanvaard en [gedaagde] op grond daarvan gehouden is de schulden van de nalatenschap te voldoen;
en [gedaagde] te veroordelen tot betaling
d. aan eisers gezamenlijk van EUR 40.978,96 wegens de vordering van eisers op de nalatenschap van [B] , te vermeerderen met de testamentaire rente van 6% per jaar over EUR 22.271,16 vanaf 11 januari 2007 tot de dag der algehele voldoening
e. aan eisers sub 1, sub 2 en sub 3 ieder EUR 13.860,-- en aan eiseres sub 4 EUR 41.582,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2005 althans vanaf de dagvaarding, in verband met het aan eisers toekomende wettelijke erfdeel in de nalatenschap van [B]
f. van de kosten van deze procedure en de gelegde beslagen
en voorts
g. ontheffing te verlenen van de verplichting de nalatenschap te vereffenen volgens de wet.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De kern van het geschil betreft de afwikkeling van de nalatenschap van [A] en de nalatenschap [B] . De rechtbank zal hieronder de vorderingen per onderdeel beoordelen.
4.2. Op 1 januari 2003 is het nieuw erfrecht in werking getreden. Volgens artikel 68a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek is vanaf die datum dit nieuw erfrecht in beginsel van toepassing waarbij ingevolge artikel 69 van die wet voor die datum verkregen rechten dienen te worden geëerbiedigd. Zowel [A] als [B] zijn voor 1 januari 2003 overleden.
Nalatenschap [A]
4.3. Partijen zijn het er over eens dat op het moment van zijn overlijden de nalatenschap van [A] een waarde had van fl 212.894,83. Verder is niet in geschil dat bij zijn testament de echtgenote en de kinderen tot erfgenaam zijn benoemd en dat het testament een ouderlijke boedelverdeling bevat waar uit volgt dat de kinderen een vordering krijgen van fl 24.539,60 (EUR 11.135,58) die opeisbaar wordt bij het overlijden van de langstlevenden echtgenoot.
4.4. [eisers] stelt dat met het overlijden van [B] de vordering van de kinderen opeisbaar is geworden. Nu [gedaagde] als haar erfgenaam haar nalatenschap zuiver heeft aanvaard vorderen zij betaling van [gedaagde] van hun aandeel, te vermeerderen met de rente op grond van het testament.
4.5. [gedaagde] stelt dat [B] na het overlijden van haar echtgenoot gerechtigd was het gehele vermogen van haar en haar overleden echtgenoot te besteden naar haar goeddunken. Dat bij haar overlijden geen vermogen resteerde kan [gedaagde] niet worden tegengeworpen. Redelijkheid en billijkheid verhinderen dat [gedaagde] de vordering van [eisers] op [B] als gevolg van hun kindsdeel dient te voldoen.
4.6. De rechtbank overweegt als volgt. [A] heeft bij zijn testament van [1987] zijn echtgenote en kinderen tot erfgenamen benoemd. Bij zijn overlijden verkregen de kinderen een vordering op zijn echtgenote welke eerste opeisbaar is geworden met haar overlijden. Dit heeft [A] volgens zijn testament bepaald ter verzorging van zijn echtgenote na zijn overlijden. Verder heeft hij bij zijn testament zijn erfgenamen in neerdalende lijn vrijgesteld van inbreng in zijn nalatenschap.
4.7. Nu vast staat dat de omvang van de nalatenschap van [B] bij haar overlijden feitelijk nihil of negatief was, ontbreekt het vermogen waarop [eisers] hun aanspraak kunnen verhalen. Vervolgens is de vraag aan de orde of door het zuiver aanvaarden van de nalatenschap van [B] door [gedaagde] deze verplichting op hem is overgegaan. Bij de beoordeling van deze vraag is van belang dat volgens artikel 4:184 Burgerlijk Wetboek het zuiver aanvaarden van de nalatenschap tot gevolg heeft dat de erfgenaam de schulden van de nalatenschap ten laste van zijn overige vermogen voldoet. Nu [gedaagde] de nalatenschap van [B] zuiver heeft aanvaard, en daarmee ook de schulden, is hij voor deze vordering op haar nalatenschap voor aansprakelijk. Weliswaar heeft [gedaagde] betoogd dat de redelijkheid en billijkheid de aanspraak jegens hem verhinderen maar door hem zijn onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid onderbouwen.
4.8. [eisers] hebben vervolgens gesteld dat ten behoeve van het beroep op hun wettelijk erfdeel in de nalatenschap van [B] ter bepaling van de legitimaire massa en boedel inkorting en terugbetaling door [gedaagde] moet geschieden van hetgeen hij ten onrechte van haar in de periode voor haar overlijden heeft ontvangen. Het betreft een totaalbedrag van fl 178.813,-- (EUR 81.141,--) bestaande uit de hieronder te bespreken posten aan huur, kasopname en overboekingen.
[gedaagde] heeft deze stellingen betwist.
Huur
4.9. [eisers] stellen dat [gedaagde] ten onrechte is verrijkt doordat hij een hoger bedrag aan huur heeft geïncasseerd van [B] dan dat zij hem verschuldigd was op grond van de overeenkomst. Zij was ten hoogste 39 maanden fl 1.000,-- per maand verschuldigd, totaal fl 39.000,--, en [gedaagde] heeft, volgens zijn opgave, aan huur totaal fl 53.150,-- ontvangen. Het verschil fl 14.150,-- (EUR 6.421,--) dient [gedaagde] aan de boedel te vergoeden en bij de bepaling van de legitimaire massa in aanmerking te worden genomen.
4.10. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij mondeling met [B] is overeengekomen dat de huur vanaf 1997 ieder jaar zou worden geïndexeerd volgens het CBS indexcijfer. In totaal heeft hij fl 40.815,-- (EUR 18.521,03) aan huur ontvangen. De opdrachten voor de betreffende betalingen heeft hij op verzoek van [B] geregeld.
4.11. De rechtbank overweegt dat [gedaagde] ter zitting van partijen heeft verklaard dat hij denkt dat er in zijn berekeningen en opstellingen met betrekking tot de ontvangen huur onjuistheden zitten en dat hij nog eens zou moeten kijken welk bedrag feitelijk aan huur is betaald. De rechtbank begrijpt hieruit dat [gedaagde] de eerder door hem genoemde bedragen aan ontvangen huur in twijfel trekt en dat hij eventueel als huur ontvangen bedragen boven de CBS indexering ten onrechte heeft ontvangen. Dit meerdere zal ter bepaling van de legitimaire massa door hem ingebracht dienen te worden.
De rechtbank biedt [gedaagde] gelegenheid om met stukken onderbouwd bij akte zich uit te laten over de door hem van [B] ten titel van huur ontvangen gelden in de periode januari 1996 tot en met maart 1999. Vervolgens zal [eisers] gelegenheid worden geboden hier bij akte op te reageren.
Kasopnamen
4.12. [eisers] stellen dat [gedaagde] in de periode van januari 1996 tot en met april 1999 van de bankrekeningen van [B] totaal een bedrag heeft opgenomen van fl 141.230,-- (EUR 64.087,--) en dat [gedaagde] zich dit bedrag heeft toegeëigend althans onder zich heeft gehouden. [gedaagde] dient dit bedrag aan de nalatenschap te vergoeden en het moet in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de legitimaire massa. Voorts stelt [eisers] dat sprake is van lastgeving hetgeen voor [gedaagde] de verplichting met zich brengt om rekening en verantwoording af te leggen en te bewijzen dat hij de door hem opgenomen gelden aan erflaatster heeft afgedragen.
4.13. [gedaagde] betwist dat hij op eigen initiatief kasopnamen van rekeningen van [B] heeft verricht en zich bedragen heeft toegeëigend. Kasopnamen deed hij met wetenschap en instemming van [B] . Verder wist [B] goed wat zij deed en heeft bewust geleefd van haar geld. Er is geen sprake van lastgeving en het is niet aan [gedaagde] om rekening en verantwoording af te leggen over het uitgavenpatroon van [B] . Verder had zij de beschikking over de bankafschriften en zicht op de kasopnames en had zij zelf ook een giropas waar zij opnames en betalingen mee verrichtte.
4.14. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de aan [gedaagde] door [B] verstrekte volmacht niet de verplichting voor [gedaagde] tot het afleggen van rekening en verantwoording voor de bestedingen van [B] . Vervolgens is van belang dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit kan volgen dat [B] over onvoldoende geestesvermogen beschikte bij het verlenen van de volmacht aan [gedaagde] en controle op hem bij de uitoefening daarvan. Ook is niet gebleken dat zij haar financiële huishouding en handelingen onvoldoende kon overzien. Van de opnamen van contant geld en betalingen van de betreffende bankrekeningen door [gedaagde] ontving zij zelf op haar adres de bankafschriften en vast staat dat zij zelf ook opnamen en betalingen verrichte. Verder is niet gebleken dat de wijze waarop [gedaagde] de volmacht heeft gebruikt voor haar aanleiding was om hem om uitleg te vragen of dat zij zijn toepassing van de machtiging ter discussie heeft gesteld of deze heeft willen intrekken. Ook zijn geen feiten of omstandigheden komen vast te staan waaruit volgt dat de gelden door [gedaagde] zijn besteed op een niet door haar gewenste wijze. Hieruit volgt dat [gedaagde] niet gehouden is tot nadere rekening en verantwoording over de afdracht van de opgenomen gelden aan [B] en betaling van een bedrag op grond hiervan aan de nalatenschap. De vorderingen gegrond op de kasopnamen door [gedaagde] wijst de rechtbank dan ook af.
Overboekingen
4.15. [eisers] stellen dat van de bankrekeningen van [B] waar [gedaagde] gevolmachtigde van was, overboekingen zijn verricht naar zijn bankrekening en dat [gedaagde] met deze overboekingen is bevoordeeld ten koste van de boedel. Zij vorderen terugbetaling aan de boedel hiervan. Voor deze betalingen ontbreekt een rechtsgeldige titel en was schriftelijke toestemming vereist van [B] op straffe van vernietigbaarheid, welke wordt ingeroepen. Het betreft de posten
1. notariskosten op 25 januari 1996 van fl 16.665,32
2. een overboeking op 4 maart 1996 van fl 6.000,--
3. betaling aan makelaarskantoor [naam] op 23 april 1996 van fl 768,31
Het totaalbedrag van deze posten fl 23.433,-- (EUR 10.633,--) dient [gedaagde] aan de boedel te vergoeden en bij bepaling van de legitimaire massa betrokken te worden, aldus [eisers]
4.16. [gedaagde] betwist dat er boekingen naar zijn rekening zijn verricht zonder toestemming van [B] . Hij erkent een bedrag van fl 16.665,32 ontvangen te hebben voor de aanschaf van een auto die hij op verzoek van [B] heeft aangeschaft en heeft gebruikt om haar rond te rijden, en verder een bedrag van fl 6.000,-- + fl 1.000,-- voor de aanschaf van een motor.
4.17. Vast staat dat er van de rekeningen op naam van [B] bedragen zijn overgeboekt naar een bankrekening op naam van [gedaagde] . Nu [gedaagde] de ontvangst van het bedrag dat betrekking heeft op de motor erkent als schenking, dient dit bedrag uit dien hoofde ingebracht te worden in de boedel. Dit geldt tevens voor het bedrag van de auto. [gedaagde] heeft wel betoogd dat hij de auto ook gebruikte om [B] rond te rijden maar dit laat onverlet dat het een schenking betreft. De betaling aan makelaarskantoor [naam] is door [gedaagde] niet gemotiveerd weersproken zodat ook deze post zal worden toegewezen. Dit leidt er toe dat [gedaagde] gehouden is het bedrag van EUR 10.633,-- (fl 23.433,--) aan de boedel te voldoen.
Schenkingen
4.18. Door [eisers] is betoogd dat de volgende schenkingen, giften en bevoordelingen voor inkorting bij [gedaagde] op grond van artikel 4:967 BW oud in aanmerking komen en bij de bepaling van de legitimaire massa terzake van de nalatenschap van [B] in aanmerking moeten worden genomen. Volgens [eisers] heeft [gedaagde] fl 29.500,-- ontvangen aan schenkingen ontvangen, waaronder een bedrag voor een auto en motorfiets.
4.19. De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de door [gedaagde] ontvangen gelden voor de auto en motorfiets reeds hiervoor is beslist. Het restant van fl 5.000,-- motiveert [eisers] met de verwijzing naar de brief van 6 februari 2004 van de raadsvrouwe van [gedaagde] , waar deze spreekt van fl 5.000,-- aan spullen. [gedaagde] heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Zodat deze post als in de boedel in te brengen voor dit bedrag van fl 5.000,-- (EUR 2.268,90) zal worden toegewezen.
De woning [adres]
4.20. Bij de koop van de woning door [gedaagde] van [B] bedroeg de koopsom fl 210.000,-- (EUR 95.293,--). [eisers] stellen dat deze koopprijs aanzienlijk minder was dan de werkelijke waarde. Als gevolg hiervan is sprake van een bevoordeling van [gedaagde] en vermindering van het wettelijk erfdeel van de kinderen en dit voordeel komt voor inkorting in aanmerking. Op het moment van de verkoop, juni 1993, was de waarde tenminste fl 440.742,-- (EUR 200.000,--) volgens de taxatie van makelaar [naam] en ook gelet op het herleiden van de WOZ waarde. Naast de reeds overgelegde taxaties geven [eisers] in overweging dat de rechtbank een taxateur zal benoemen.
4.21. Volgens [gedaagde] is de koopsom van de woning in 1993 vastgesteld na een waardebepaling en was dit de daadwerkelijke waarde. Hij betwist de door [eisers] gestelde waarden en wijst op de specifieke bijzonderheden aan de woning.
4.22. Vast staat dat in de koopovereenkomst ten behoeve van de koop van de woning in juni 1993 een koopprijs is overeengekomen van fl 210.000,--. De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel aan de verkoper en koper is als de partijen bij de betreffende overeenkomst, om een bepaalde koopprijs overeen te komen. Dit kan anders zijn indien derden bij die koopprijs een belang hebben en als deze tengevolge van een lagere koopprijs dan de werkelijke waarde die niet op zakelijke gronden tot stand is gekomen worden benadeeld. [eisers] stellen door een te lage koopprijs te zijn benadeeld in de omvang van hun erfdeel en dat het verschil met de werkelijke waarde een bevoordeling is van [gedaagde] dat op grond van inkorting in aanmerking genomen moet worden bij de bepaling van het wettelijk erfdeel.
4.23. Deze stelling brengt met zich dat dient te worden beoordeeld of de koopprijs van
fl 210.000,-- voor de woning in 1993 een te lage waarde is geweest en dat [gedaagde] hierdoor
is bevoordeeld. Voor deze beoordeling is van belang dat op 6 april 1993 [naam] in zijn waarde indikatie rapport de verkoopwaarde vrij van huur en gebruik heeft gewaardeerd op fl 260.000,-- per sterfdatum van [A] . Bij het vaststellen van
de omvang van de nalatenschap van [A] in 1993 is deze waarde voor de woning door partijen aanvaard. Vervolgens is hier de waarde in bewoonde staat van afgeleid en vastgesteld op fl 156.000,--. De waarde die partijen hebben aangehouden bij het bepalen van de waarde van de nalatenschap van [A] . Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat de waarde van fl 260.000,-- een zodanige afwijking van de werkelijke waarde van de woning per juli 1993 is dat door deze waarde als uitgangspunt te nemen voor de koopprijs [gedaagde] is bevoordeeld. Te meer nu deze door [naam] bepaalde waarde verder wordt ondersteund door de waardering van Lenstra in 1995, die de waarde toen heeft bepaald op fl 270.000,--.
Het op 6 juli 2005 opgemaakte taxatieverslag van makelaar [naam] die de waarde indicatief per peildatum 1 juli 1993 waardeert op fl 440.742,-- (EUR 200.000,--) biedt onvoldoende steun om de in 1993 en 1995 getaxeerde waarden te passeren. De rechtbank is van oordeel dat de authenticiteit van de waardering in 1993 en 1995 groter is dan die in 2005 nu vast staat dat de staat van de woning in 1993 gelet op de verbouwing en verbeteringen die [gedaagde] heeft gesteld belangrijk anders was. De door [eisers] herleide WOZ – waarde leiden niet tot een ander oordeel.
4.24. De rechtbank neemt de waarde van fl 260.000,-- per juli 1993 voor de woning dan ook als uitgangspunt. Vervolgens is van belang dat in 1993 door [naam] de waarde van de woning in bewoonde staat wordt gewaardeerd op fl 156.000,-- en dat bij de koopovereenkomst van juni 1993 ten gunste van [B] een recht tot bewoning is overeengekomen en levering derhalve eerste in 1996 geschiedde. Tegen deze achtergrond is naar het oordeel van de rechtbank de in de koopovereenkomst overeengekomen koopprijs niet een bevoordeling op niet zakelijke gronden van [gedaagde] .
De rechtbank wijst het onderdeel van de vordering gegrond op bevoordeling van [gedaagde] bij de koop van de woning dan ook af.
Woningverbetering
4.25. [eisers] stelt dat [B] structurele verbeteringen aan de woning heeft betaald uit erkentelijkheid jegens [gedaagde] in de periode dat hij reeds (economisch) eigenaar was. De verbouwing schuur, bestrating, installateur, aanleg gas en verwijdering olietank zijn uit haar banktegoed betaald voor totaal EUR 7.845,61 en dit bedrag dient te worden ingebracht.
4.26. Daar stelt [gedaagde] tegenover dat [B] ten tijde van de betreffende verbeteringen in de woning woonde en dat deze gezien het verwaarloosde onderhoud noodzakelijk waren ten behoeve van haar. Zij heeft deze werkzaamheden laten uitvoeren en wist dat de bedragen van haar banktegoeden werden afgeschreven.
4.27. De door [eisers] gestelde verbeteringen aan de woning zijn op zich zelf niet door [gedaagde] betwist. De vraag is of [gedaagde] is bevoordeeld nu deze door [B] zijn betaald en hij op het moment dat deze verbeteringen zijn gebracht de woning al had gekocht. Nu de verbeteringen zijn aangebracht in de periode dat [B] de woning bewoonde, staat vast dat zij ook genot heeft gehad van deze verbeteringen. Daar staat tegenover dat zij dit genot gedurende een bepaalde periode heeft gehad en dat deze verbeteringen na haar vertrek uit de woning ten gunste van [gedaagde] zijn gekomen. [gedaagde] heeft de woning in 1993 gekocht volgens artikel 4 van de koopovereenkomst in de staat waarin die zich bij het tot stand komen van de overeenkomst bevindt. Bij de waardering van de woning in 1993 zijn deze verbeteringen niet betrokken. Tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden dient naar het oordeel van de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de waarde van deze verbeteringen voor een deel als een bevoordeling van [gedaagde] aangemerkt te nemen. De rechtbank stelt dit deel op 50% van de waarde zodat een bedrag van EUR 7.845,61 x 50% = EUR 3.922,80 als inkorting in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de legitimaire massa.
4.28. Het bovenstaande leidt tot de volgende conclusie. Door [gedaagde] zal het erfdeel van [eisers] in de nalatenschap van [A] voldaan dienen te worden. Vervolgens dient hij voor de berekening van de legitieme aanspraken van [eisers] in de nalatenschap van [B] in te brengen de waarde van de nog vast te stellen omvang van het teveel ontvangen aan huur (zie 4.11), voor de auto en motor EUR 10.633,-- (zie 4.17), schenkingen EUR 2.268,90 (zie 4.19) en woningverbetering EUR 3.922,80 (zie 4.27).
Hier staat tegenover dat [gedaagde] op de nalatenschap van [B] een aanspraak heeft voor de schulden van deze boedel die door hem uit zijn eigen vermogen zijn voldaan. Hij zal in de gelegenheid worden gesteld zich over de omvang van dit bedrag bij akte nader uit te laten. Vervolgens kan de waarde van de legitimaire massa worden vastgesteld.
4.29. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door eerst [gedaagde] en daarna [eisers] waarbij partijen uitsluitend dienen in te gaan op de gevraagde nadere informatie terzake het in 4.11 genoemde over de door [gedaagde] ontvangen huur en het in 4.28 genoemde over de door [gedaagde] voldane schulden.
Iedere verdere beslissing houdt de rechtbank aan.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verwijst de zaak naar de rol van 27 februari 2008 voor het nemen van een akte aan de zijde van partij [gedaagde] ;
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2008.?
w.g. griffier w.g. rechter