Rb. Den Haag, 11-10-2016, nr. AWB - 15 , 15318
ECLI:NL:RBDHA:2016:14921
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
11-10-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 15318
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:14921, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 11‑10‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:1674, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 11‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Uit de uitspraak inzake Korošec volgt dat bij de beantwoording van de vraag, of het beginsel van equality of arms de rechtbank noopt tot benoeming van een onafhankelijke medische deskundige, drie factoren een rol spelen. Wat betreft de derde factor, de rol van het deskundigenbewijs in de procedure en in het bijzonder het gewicht dat de rechtbank aan dit bewijs toekent, overweegt de rechtbank dat het advies van het Bureau Medische Advisering, evenals het deskundigenadvies in de zaak Korošec, van grote invloed is op de beantwoording van de onderhavige rechtsvraag. Op verweerder rust enkel de verplichting zich ervan te vergewissen dat het door hem ingewonnen deskundigenadvies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Indien dat het geval is, is het advies van het BMA in beginsel doorslaggevend in verweerders besluit op de aanvraag van de vreemdeling om uitstel van vertrek. Het voorgaande leidt echter niet tot de conclusie dat het beginsel van equality of arms de rechtbank ertoe verplicht om in zaken als de onderhavige een onafhankelijke, medische deskundige te benoemen. Anders dan in de zaak Korošec kan immers niet worden geoordeeld dat eiser niet de gelegenheid heeft gehad om de adviezen van het BMA te weerspreken. De rechtbank wijst hierbij op de mogelijkheid om het advies van het BMA te betwisten met een contra-expertise. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat deze mogelijkheid feitelijk non-existent is, aangezien hem zonder verblijfsvergunning de middelen ontbreken om een contra-expertise te bekostigen. Alhoewel de rechtbank onderkent dat eisers situatie een belemmering vormt voor het indienen van een contra-expertise, leidt dit niet tot het oordeel dat eiser niet de gelegenheid heeft gehad om de adviezen van het BMA te weerspreken. Zoals ook de gemachtigde van verweerder ter zitting uitdrukkelijk heeft bevestigd, kan eiser verweerders deskundigenadvies immers ook weerspreken met stukken van zijn behandelaars, indien daaruit concrete aanknopingspunten blijken voor twijfel aan de juistheid van het deskundigenadvies. De conclusie luidt dat de uitspraak inzake Korošec de rechtbank niet noopt om in deze procedure een onafhankelijke medische deskundige te benoemen ter beslechting van het geschil. Dit laat echter onverlet dat de rechtbank ook in zaken als de onderhavige gebruik kan maken van haar bevoegdheid ex artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om een deskundige te benoemen. In het onderhavige geval bestaat daar echter geen aanleiding toe, omdat eiser geen stukken heeft ingediend waaruit concrete aanknopingspunten blijken voor twijfel aan de juistheid van de BMA-adviezen en evenmin sprake is van de situatie dat de motivering van het advies op zich voldoende twijfel oproept om aan de conclusie te twijfelen. Beroep ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/15318
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 oktober 2016 in de zaak tussen
[de man] ,
geboren op [geboortedatum] 1992, van Sierra Leoonse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. A.C. de Klerk),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Söylemez).
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2015 (het primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen.
Het gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 augustus 2015 ongegrond verklaard.
Op 16 augustus 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S.J.M. Leytens. Ook was ter zitting aanwezig S.M. Nicolopolus, tolk Engels. Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de rechtbank op 29 maart 2016 het onderzoek heropend en de behandeling van de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De voortzetting van het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A.K. Nyaku, tolk Krio. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. In geding is de vraag of verweerder terecht de afwijzing van de aanvraag van eiser om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 heeft gehandhaafd.
2.1
Op grond van artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van eiser of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is te reizen.
2.2
Volgens paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 blijft, voor zover van belang, de uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege indien het Bureau Medische Advisering aangeeft dat:
1. vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van één van zijn gezinsleden deze niet in staat is om te reizen;
2. de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie doet ontstaan; en
3. de medische behandeling van de medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waar de vreemdeling naar kan vertrekken.
Omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg betreffen, worden niet betrokken bij de beoordeling.
3.1
In een eerdere procedure van eiser heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) aan verweerder advies uitgebracht ten behoeve van zijn besluitvorming. In het advies van 3 januari 2013 staat bij de aard van eisers klachten onder meer vermeld dat er meerdere malen sprake is geweest van suïcidale dreiging en dat eiser één keer een suïcidepoging heeft ondernomen door uit een raam te willen springen. De recent gestelde diagnose luidt PTSS en een ernstige depressieve stoornis. Verder staat over eisers behandeling vermeld dat hij van januari 2012 tot september 2012 onder behandeling stond van een psychiater bij [bedrijf], maar dat deze behandeling om verschillende redenen weinig effectieve waarde had. Een (vrijwillige) klinische opname is aangewezen geacht, maar nog niet tot stand gekomen. De conclusie luidt dat niet uitgesloten is dat het uitblijven van de behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Behandeling is evenwel mogelijk in het land van herkomst en eiser is in staat te reizen met de gangbare vervoersmiddelen.
3.2
Op 28 februari 2013 heeft het BMA wederom advies uitgebracht. Uit dit advies blijkt dat eiser inmiddels is opgenomen ter diagnostiek en behandeling. Een medische noodsituatie op korte termijn bij uitblijven van de behandeling wordt niet verwacht. Er zijn geen dusdanige psychotische verschijnselen beschreven dat eiser (naar verwachting) onbedoeld in levensbedreigende situaties terecht zal komen. Er zijn geen pogingen of concrete plannen tot zelfdoding beschreven en de opname is vrijwillig en niet onder toepassing van BOPZ maatregelen. In verband met de opname is eiser gedurende naar verwachting zes maanden niet in staat om te reizen.
4.1
Ten behoeve van de huidige aanvraag heeft het BMA op 22 mei 2015 wederom advies aan verweerder uitgebracht. Bij de aard van de klachten staat onder meer vermeld dat eisers eerdere opname blijkt te hebben uitgewezen dat er een verandering van het gepresenteerde beeld was gedurende de opname en dat eiser uiteindelijk op eigen verzoek met ontslag is gegaan nog voordat de diagnostiek rond was. Opvallend was het bestaan van adequate zelfzorg en toenemend adequaat gedrag waarbij het dissociatieve gedrag niet meer opvalt. Het depressieve beeld is niet meer actueel, wel noemt men vooralsnog de klachten die eiser heeft als bestaande onder de noemer PTSS. De klachten betreffen: slaapproblemen met nachtmerries, het horen van stemmen en zien van beelden in het kader van herbelevingen, somberheid, angstig zijn. Eiser zou gedachten hebben over zelfdoding maar geen concrete plannen. Noch worden volgens het advies ondernomen pogingen gerapporteerd. De behandeling van eiser bestaat thans uit consulten bij de huisarts, die schrijft ook de medicatie voor. Uit dit advies volgt verder dat, in overeenstemming met het advies van 28 februari 2013, niet wordt verwacht dat het uitblijven van de behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op de korte termijn. Ter onderbouwing van dit oordeel staat in het advies vermeld dat er geen sprake is van verschijnselen als gevolg waarvan eiser tot onoordeelkundig gedrag komt als gevolg van welke hij onbedoeld in levensbedreigende situaties terecht komt. De stemmen en beelden worden geduid in het kader van herbelevingen. De eerder genoemde dissociatieve verschijnselen blijken niet meer zichtbaar tijdens de opname. Er zijn geen concrete suïcideplannen noch blijkt eiser in het verleden ooit een poging tot zelfdoding te hebben ondernomen. Er is geen sprake (geweest) van een opname-indicatie in het kader van een gedwongen opname/BOPZ. De behandeling is slechts nog medicamenteus en onder herhalingsvoorschrift van de huisarts, zodat niet van intensieve psychotherapie kan worden gesproken. De zelfzorg blijkt eveneens tijdens de observatieperiode adequaat te zijn, zodat er geen reden is om op grond van zelfverwaarlozing een medische noodsituatie te veronderstellen. Tot slot wordt eiser volgens het advies in staat geacht te reizen zonder enige medische voorziening.
4.2
Op 31 juli 2015 heeft het BMA op verzoek van verweerder een aanvullende nota uitgebracht. De zin in het advies van 22 mei 2015: ‘Er zijn geen concrete suïcideplannen noch blijkt eiser in het verleden ooit een poging tot zelfdoding te hebben ondernomen’ moet aldus worden gelezen, dat er sinds de vorige beoordeling in het advies van 28 februari 2013 geen concrete suïcideplannen zijn opgetekend. Evenmin blijkt eiser een poging tot zelfdoding te hebben ondernomen. Het uit het raam willen springen, zoals beschreven staat in het advies van 3 januari 2013, kan niet als een poging worden gekwalificeerd omdat eiser niet uit het raam is gesprongen. Het gaat om een suïcidale geste, oftewel een neiging of een gedachte, die eiser kennelijk weerstaan heeft, aldus de medisch adviseur.
5. Verweerder heeft het advies van het BMA van 22 mei 2015, zoals aangevuld bij nota van 31 juli 2015, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Volgens verweerder is het advies van het BMA naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent. Volgens het advies zal eiser bij het uitblijven van behandeling niet op korte termijn in een medische noodsituatie terecht komen. Eiser heeft niet met medische stukken onderbouwd dat deze conclusie onjuist is. De vraag of er adequate behandelmogelijkheden voor eiser in Sierra Leone zijn, is dan ook niet relevant, aldus verweerder.
6.1
Eiser heeft de conclusie van het BMA, dat bij het uitblijven van de behandeling op korte termijn geen medische noodsituatie te verwachten is, bestreden. Eiser lijdt nog steeds aan PTSS en heeft in het verleden een suïcidepoging gedaan. Dat deze niet is uitgevoerd dan wel voltooid maakt nog niet dat daar niet van mag worden uitgegaan. De duiding van de medische feiten door het BMA is onjuist, zodat ook het suïciderisico onjuist is ingeschat door het BMA. Nu het BMA-advies van doorslaggevende waarde is in verweerders besluitvorming, dient de rechtbank door een onafhankelijk medisch deskundige advies te laten uitbrengen, alvorens op het beroep te beslissen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de uitspraak van 8 oktober 2015 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Korošec tegen Slovenië (No 77212/12, www.echr.coe.int, hierna: de uitspraak inzake Korošec). Indien de rechtbank het verzoek van eiser om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zou weigeren, leidt dit tot een schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het daarin neergelegde beginsel van equality of arms, brengt namelijk met zich mee dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet hebben zijn zaak te presenteren onder omstandigheden die hem niet in een substantieel nadeliger positie plaatsen dan de wederpartij. 6.2 Verweerder heeft betoogd dat de uitspraak inzake Korošec de rechtbank niet noopt tot het benoemen van een deskundige. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder onder meer gesteld dat procedures over de binnenkomst, het verblijf, en de uitzetting van vreemdelingen, dus ook de onderhavige procedure, niet binnen het bereik van artikel 6 van het EVRM vallen.
6.3
De rechtbank overweegt dat, daargelaten of in een procedure als de onderhavige een beroep op artikel 6 van het EVRM kan worden gedaan, het beginsel van equality of arms ook is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gepubliceerd in Pb EG C 364/01 op 18 december 2000 (hierna: het Handvest). Zoals ook uit de uitspraak van 14 november 2014 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ((ECLI:NL:RVS:2014:4129) blijkt, zijn ingevolge artikel 51 van het Handvest de bepalingen van dit handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Nu artikel 64 van de Vw 2000 een (gedeeltelijke) implementatie is van artikel 9 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) betreft, heeft verweerder met het bestreden besluit het Unierecht ten uitvoer gebracht. De onderhavige procedure valt derhalve binnen de reikwijdte van het EU recht en dus ook binnen de reikwijdte van artikel 47 van het Handvest. De conclusie luidt dat de aard van dit geschil, anders dan verweerder heeft betoogd, niet aan een beroep op de uitspraak inzake Korošec in de weg staat.
6.4
De rechtbank komt dan ook toe aan de beoordeling van eisers betoog, dat het beginsel van equality of arms de rechtbank noopt tot benoeming van een onafhankelijke medische deskundige. Uit rechtsoverweging 52 in de uitspraak inzake Korošec volgt, dat bij de beantwoording van die vraag drie factoren een rol spelen. Deze factoren betreffen: 1. de aard van de taak die aan de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige is toevertrouwd;
2. de positie van de deskundige in de hiërarchie van het bestuursorgaan;3. de rol van het deskundigenbewijs in de procedure, in het bijzonder het gewicht dat de rechtbank aan dit bewijs toekent.
6.5
Wat de eerste factor betreft, overweegt de rechtbank dat de taak van het BMA, evenals bij de deskundige in de uitspraak inzake Korošec, is gelegen in het uitbrengen van een medisch advies ten behoeve van verweerders besluitvorming. Wat de tweede factor betreft, overweegt de rechtbank dat de artsen van het BMA in dienst zijn van de overheid en onderdeel uitmaken van het ministerie van verweerder. Alhoewel dit twijfel kan oproepen aan de onpartijdigheid van de adviseurs, acht de rechtbank dit enkele feit onvoldoende voor de conclusie dat de artsen van het BMA niet onpartijdig zouden zijn. De rechtbank verwijst hierbij naar rechtsoverweging 54 in de uitspraak inzake Korošec, waaruit volgt dat deze conclusie pas kan worden getrokken indien er sprake is van concrete, objectieve omstandigheden die de vrees rechtvaardigen dat de adviseurs onvoldoende onpartijdig hebben gehandeld. Dergelijke concrete, objectieve omstandigheden zijn in dit geval gesteld noch gebleken. De conclusie is dat de eerste twee factoren er niet toe nopen een onafhankelijk medische deskundige te benoemen.
6.6
Wat de derde factor betreft, overweegt de rechtbank dat het advies van het BMA, evenals het deskundigenadvies in de zaak Korošec, van grote invloed is op de beantwoording van de onderhavige rechtsvraag. Op verweerder rust enkel de verplichting zich ervan te vergewissen dat het door hem ingewonnen deskundigenadvies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Indien dat het geval is, is het advies van het BMA in beginsel doorslaggevend in verweerders besluit op de aanvraag van de vreemdeling om uitstel van vertrek. Dat het hier een andere rechtsvraag betreft dan in de zaak Korošec, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat aan deze factor in de onderhavige zaak geen groot gewicht moet worden toegekend. Het voorgaande leidt echter niet tot de conclusie dat het beginsel van equality of arms de rechtbank ertoe verplicht om in zaken als de onderhavige een onafhankelijke, medische deskundige te benoemen. Anders dan in de zaak Korošec kan immers niet worden geoordeeld dat eiser niet de gelegenheid heeft gehad om de adviezen van het BMA te weerspreken. De rechtbank wijst hierbij op de mogelijkheid om het advies van het BMA te betwisten met een contra-expertise. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat deze mogelijkheid feitelijk non-existent is, aangezien hem zonder verblijfsvergunning de middelen ontbreken om een contra-expertise te bekostigen. Alhoewel de rechtbank onderkent dat eisers situatie een belemmering vormt voor het indienen van een contra-expertise, leidt dit niet tot het oordeel dat eiser niet de gelegenheid heeft gehad om de adviezen van het BMA te weerspreken. Zoals ook de gemachtigde van verweerder ter zitting uitdrukkelijk heeft bevestigd, kan eiser verweerders deskundigenadvies immers ook weerspreken met stukken van zijn behandelaars, indien daaruit concrete aanknopingspunten blijken voor twijfel aan de juistheid van het deskundigenadvies.
6.6
De conclusie luidt dat eisers betoog faalt. De uitspraak inzake Korošec noopt de rechtbank niet om in deze procedure een onafhankelijke medische deskundige te benoemen ter beslechting van het geschil.
7.1
Dit laat echter onverlet dat de rechtbank ook in zaken als de onderhavige gebruik kan maken van haar bevoegdheid ex artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om een deskundige te benoemen. Daartoe zou aanleiding kunnen bestaan indien de inhoud van het advies van het BMA wordt weersproken door een contra-expertise, of door stukken van behandelaars waaruit concrete aanknopingspunten blijken voor twijfel aan de juistheid van het advies van het BMA of indien de motivering van het advies op zich voldoende twijfel oproept om aan de conclusie te twijfelen.
7.2
De rechtbank constateert dat eiser geen contra-expertise heeft overgelegd. Wel heeft eiser in beroep gesteld dat zijn mentale gesteldheid weer achteruit is gegaan en hij weer psychiatrische ondersteuning heeft. Ook heeft hij een brief van de poli dermatologie van het AMC van 19 november 2015 overgelegd, waaruit blijkt dat hij op controle is geweest in verband met zijn huidaandoening vitiligo. In de brief staat verder vermeld dat eiser het erg moeilijk vindt om met zijn vitiligo om te gaan en dat zijn gemeenschap een stigma op hem plaatst. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze brief geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het advies van het BMA van 22 mei 2015, zoals aangevuld bij nota van 31 juli 2015. Dat eiser aan vitiligo lijdt, is in het BMA-advies van 22 mei 2015 onderkend, maar leidt niet tot de conclusie dat het uitblijven van behandeling op korte termijn tot een medische noodsituatie leidt. Ten aanzien van eisers stellingen dat zijn psychische klachten weer zijn verergerd en hij weer psychiatrische ondersteuning krijgt, overweegt de rechtbank dat, daargelaten dat deze stellingen niet met stukken zijn onderbouwd, deze feiten dateren van na het bestreden besluit en vanwege de ex tunc toetsing in beroep niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken.
7.3
Eiser heeft aangevoerd dat het advies van het BMA onzorgvuldig tot stand is gekomen, zodat verweerder zijn besluit daar niet op heeft kunnen baseren. Het BMA heeft het suïcide-risico onjuist ingeschat en daarbij onder meer te weinig waarde toegekend aan eisers suïcide-poging in het verleden.
7.4
De rechtbank stelt vast dat in de brief van [bedrijf] van 10 augustus 2012, die aan het BMA-advies van 3 januari 2013 ten grondslag is gelegd, het volgende staat vermeld: ‘Eerder heeft betrokkene een suïcidepoging gedaan door uit een raam te willen springen’. In de aanvullende nota van het BMA van 31 juli 2015 wordt dit incident als een suïcidale geste gekwalificeerd. De rechtbank overweegt dat de medisch adviseur ter onderbouwing van deze kwalificatie heeft verwezen naar twee andere brieven van [bedrijf], van 4 juli 2012 en 15 oktober 2012, waarin met betrekking tot hetzelfde incident ook van een suïcidale geste wordt gesproken. Gelet daarop kan uit de omstandigheid dat de medisch adviseur het incident in zijn advies van 31 juli 2015 als suïcidale geste kwalificeert, niet worden afgeleid dat de medisch adviseur aan het incident te weinig waarde heeft gehecht. Bovendien kan, anders dan eiser heeft betoogd, uit het advies niet worden afgeleid dat sprake moet zijn van een daadwerkelijke suïcidepoging voordat wordt uitgegaan van suïcidegevaar. De conclusie van het BMA in het advies van 22 mei 2015, dat niet te verwachten valt dat bij uitblijven van de behandeling op korte termijn een medische noodsituatie zal optreden, berust immers niet op de kwalificatie van het incident als suïcidale geste maar op een beoordeling van eisers actuele medische situatie. Daarbij heeft de medisch adviseur betrokken dat het depressieve beeld niet meer actueel is, dat er sinds het advies van 28 februari 2013 geen concrete suïcideplannen meer zijn opgetekend, dat er geen dissociatieve verschijnselen meer zijn en dat eiser geen intensieve psychotherapie meer ondergaat maar alleen nog medicamenteus door de huisarts wordt behandeld. Nu eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat deze overwegingen onjuist zijn, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het advies van het BMA niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Dat de beoordeling van het BMA niet zou overeenkomen met de Richtlijn Suïcidaal Gedrag van het Trimbos Instituut, zoals eiser nog heeft aangevoerd, is onvoldoende voor die conclusie. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet in strijd met de vergewisplicht heeft gehandeld en het BMA advies van 22 mei 2015, zoals aangevuld bij nota van 31 juli 2015, ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. De beroepsgrond faalt.
7.5
Nu de conclusie is dat eiser geen contra-expertise heeft overgelegd, noch stukken heeft ingediend waaruit concrete aanknopingspunten blijken voor twijfel aan de juistheid van de BMA-adviezen en evenmin sprake is van de situatie dat de motivering van het advies op zich voldoende twijfel oproept om aan de conclusie te twijfelen, ziet de rechtbank geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ter beslechting van het geschil een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
8.1
Eiser heeft nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de omstandigheid dat zijn behandeling alsmede zijn sociale omgeving in Nederland ertoe hebben geleid dat zijn medische situatie is verbeterd en dat deze omstandigheden er niet zijn in Sierra Leone. Behandeling is in Sierra Leone niet mogelijk. Door de Ebola-crisis is de gezondheidszorg sterk verslechterd.
8.2
Verweerder heeft zich gelet op het vorenstaande op het advies van het BMA mogen baseren. Uit dit advies blijkt dat er geen medische noodsituatie is te verwachten op korte termijn bij het stopzetten van de behandeling. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de mogelijkheden van behandeling in Sierra Leone niet ter zake doen. De beroepsgrond faalt.
9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling of een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, voorzitter en mr. R.B. Kleiss en mr. M. de Rooij, leden, in aanwezigheid van mr. S. Tax, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:ST
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.