Artikel 14, vierde lid, van de Collectieve arbeidsovereenkomsten voor uitzendkrachten 2017-2019, Stcrt. 2018, 22.078.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-03-2021, nr. 19/01370
ECLI:NL:GHARL:2021:2876
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-03-2021
- Zaaknummer
19/01370
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:2876, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑03‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2019:3828, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1557
- Vindplaatsen
NLF 2021/0782 met annotatie van
Uitspraak 23‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Wfsv. Gedifferentieerde premie Werkhervattingskas.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/01370
uitspraakdatum: 23 maart 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Hoorn (hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 september 2019, nummer LEE 18/3809, ECLI:NL:RBNNE:2019:3828, in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een beschikking gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (hierna: de beschikking) naar een premiepercentage van 8,11% afgegeven.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het premiepercentage tot 7,90% verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de Inspecteur opgedragen binnen vier weken nadat de uitspraak van de Rechtbank gezag van gewijsde heeft gekregen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van die uitspraak.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 10 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is actief in de uitzendbranche. Zij contracteert onder meer werknemers met de status van uitzendkracht op basis van een uitzendcontract met uitzendbeding. Bij ziekte van dergelijke werknemers eindigt hun dienstbetrekking van rechtswege1.en hebben zij recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (hierna: ZW).
2.2.
[A] (hierna: [A] ) en [B] (hierna: [B] ) zijn (voormalige) werknemers van belanghebbende.
2.3.1.
[A] heeft op 19 april 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) aangevraagd. Bij brief van 9 juni 2011 is per 21 april 2011 (hierna: de datum van weigering) toekenning van een WIA-uitkering aan [A] geweigerd, omdat [A] minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2.3.2.
[A] is per 15 juli 2013 in dienst getreden bij belanghebbende (hierna: de eerste dienstbetrekking) en per 1 oktober 2015 ziek uit dienst gemeld (hierna: de eerste ziekteperiode). Per 6 juni 2016 is [A] weer in dienst getreden bij belanghebbende (hierna: de tweede dienstbetrekking). [A] is vervolgens per 1 oktober 2016 uit dienst gegaan en heeft zich ziek gemeld per 4 oktober 2016 (hierna: de tweede ziekteperiode). [A] heeft in beide ziekteperioden ZW-uitkeringen toegekend en uitbetaald gekregen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV).
2.4.1.
[B] is bij belanghebbende ziek uit dienst gegaan op 8 december 2014. Met dagtekening 21 december 2015 is aan belanghebbende een kopie toegezonden van de eveneens met die dagtekening aan [B] toegezonden toekenningsbeslissing van een ZW-uitkering. In die beslissing heeft het UWV 8 december 2014 als de eerste dag van ziekte vastgesteld.
2.4.2.
Met dagtekening 3 november 2016 is aan belanghebbende een kopie toegezonden van de aan [B] toegezonden toekenningsbeslissing van een Werkhervattingsuitkering Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (hierna: WGA-uitkering). Belanghebbende heeft bij brief van 8 mei 2018 bezwaar aangetekend tegen die toekenningsbeslissing. Bij brief van 7 augustus 2018 heeft de Raad van Bestuur van het UWV dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
3. Geschil
3.1.
In geschil is de hoogte van het premiepercentage. Meer in het bijzonder is in geschil of ter zake van [A] (principaal hoger beroep) en [B] (incidenteel hoger beroep) terecht en tot de juiste hoogte WGA- en ZW-lasten aan belanghebbende zijn toegerekend.
3.2.
Bij brief aan het Hof van 8 februari 2021 heeft de Inspecteur zijn standpunten met betrekking tot de bevoegdheidsverdeling tussen het UWV en de inspecteur en met betrekking tot de aan belanghebbende ter zake van [C] toegerekende lasten ingetrokken. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan toegevoegd dat hij zijn standpunt met betrekking tot de aan belanghebbende ter zake van [D] toegerekende lasten intrekt. Daarmee is de uitspraak van de Rechtbank over deze punten niet meer in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
[A]
4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de uitkeringen aan [A] behoren tot de aan de werkgever toe te rekenen ZW-lasten, als bedoeld in artikel 2.13, tweede en vijfde lid, Besluit Wfsv. Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, onderdeel i, van het Besluit Wfsv zijn dat de lasten van ziekengeld als bedoeld in artikel 117b, eerste lid, onderdeel b, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv). De Inspecteur verdedigt dat de uitkeringen aan [A] berusten op artikel 29, tweede lid, onderdeel b, juncto artikel 46 van de ZW, zodat zij aan belanghebbende worden toegerekend. Belanghebbende verdedigt dat deze uitkeringen berusten op artikel 29, tweede lid, onderdeel g, juncto artikel 29b van de ZW en dus niet worden toegerekend.
4.2.
Voor toepassing van artikel 29b, eerste lid, onderdeel b, van de ZW (hierna: de no-riskbepaling) geldt een aantal voorwaarden. Partijen verschillen slechts van mening over de vraag of [A] voldeed aan de voorwaarde dat hij binnen vijf jaar na de datum van weigering van een WIA-uitkering in dienstbetrekking werkzaamheden is gaan verrichten bij een werkgever (hierna: de eerste vijfjaarstermijn). Als aan die voorwaarde is voldaan, geldt het recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking (hierna: de tweede vijfjaarstermijn).
4.3.
De datum van weigering van een WIA-uitkering aan [A] is 21 april 2011. Dat betekent dat de laatste dag van de eerste vijfjaarstermijn 21 april 2016 is.
4.4.
De Inspecteur betwist niet dat de eerste dienstbetrekking op 15 juli 2013 binnen de eerste vijfjaarstermijn is aangegaan en dat [A] voor de eerste ziekteperiode daarom recht had op ziekengeld op de voet van de no-riskbepaling. De Inspecteur betoogt dat de noriskbepaling echter niet van toepassing was op de tweede ziekteperiode, omdat die ziekteperiode is aangevangen nadat [A] met belanghebbende op 6 juni 2016, dus buiten de eerste vijfjaarstermijn, een nieuwe dienstrekking is aangegaan. Om die reden was bij aanvang van de tweede ziekteperiode niet meer aan alle voorwaarden voor toepassing van de noriskbepaling voldaan, aldus de Inspecteur.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende juist is. Nu [A] op 15 juli 2013 binnen de eerste vijfjaarstermijn bij belanghebbende in dienst is gegaan, was vanaf dat moment aan alle voorwaarden voor toepassing van de no-riskbepaling voldaan. Vanaf dat moment had [A] bij ziekte die aanving binnen de tweede vijfjaarstermijn recht op ziekengeld op de voet van de no-riskbepaling. Uit de tekst van de no-riskbepaling of de toelichting daarop kan niet worden afgeleid dat dat recht definitief teniet is gegaan enkel doordat [A] wegens ziekte tijdelijk uit dienst ging bij belanghebbende. [A] was immers ook gedurende de tweede dienstbetrekking een werknemer die binnen de eerste vijfjaarstermijn in dienstbetrekking werkzaamheden was gaan verrichten bij een werkgever en waarvan niet in geschil is dat aan de overige voorwaarden voor toepassing van de no-riskbepaling nog steeds was voldaan. [A] is na de ziekte opnieuw in dienst getreden bij dezelfde werkgever en heeft tussendoor geen werkzaamheden voor een andere werkgever verricht. De tweede ziekteperiode, die aanving op 6 oktober 2016, ving bovendien aan binnen de tweede vijfjaarstermijn, die immers 15 juli 2018 als laatste dag had.
4.6.
Ook doel en strekking van de no-riskbepaling wijzen op de juistheid van belanghebbendes standpunt. De no-riskbepaling heeft, voor zover hier relevant, tot doel werkgevers te stimuleren een dienstverband aan te gaan met werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn bevonden.2.De in de no-riskbepaling opgenomen eerste en tweede vijfjaarstermijnen stellen beperkingen aan de reikwijdte van deze bepaling. Een strikte uitleg van die termijnen, waardoor deze beperkingen zich zouden uitstrekken tot het geval waarin een werknemer tijdelijk wegens ziekte niet in dienstbetrekking is geweest, maar overigens voldoet aan de voorwaarden van de no-riskbepaling, past niet goed binnen doel en strekking van die bepaling. Juist een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer die na aanvang van een dienstbetrekking weer uit dienst gaat omdat hij (opnieuw) ziek wordt, zal immers, als hij na herstel van die ziekte opnieuw wil deelnemen aan het arbeidsproces, gebaat zijn bij een stimuleringsmaatregel als de no-riskbepaling.
4.7.
Gelet op het voorgaande zijn de ZW-lasten ter zake van [A] , zoals ook de Rechtbank heeft geoordeeld, onterecht aan belanghebbende toegerekend. Het principale hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.
[B]
4.8.
Belanghebbende is van mening dat het premiepercentage te hoog is vastgesteld omdat ter zake van [B] onterecht, althans tot een te hoog bedrag WGA- en ZW-lasten aan haar zijn toegerekend. Daartoe stelt belanghebbende dat de aan [B] toegekende uitkeringen evident te hoog zijn in het licht van het door [B] bij belanghebbende verdiende salaris, dat de ZW-uitkering pas in 2015 met terugwerkende kracht naar 8 december 2014 aan [B] is toegekend en dat belanghebbende op 8 december 2014 eigenrisicodrager was.
4.9.
Artikel 73b van de ZW en artikel 115 van de WIA bepalen dat beroep van een werkgever tegen de opslag of korting, bedoeld in artikel 38, derde of vierde lid, van de Wfsv niet kan zijn gegrond op het argument dat een uitkering op grond van die wetten onterecht of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Dit geldt ook voor het incidentele hoger beroep van belanghebbende, dat immers ziet op een beschikking als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wfsv.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof betekent het voorgaande dat het argument van belanghebbende dat de aan [B] toegekende uitkeringen evident te hoog zijn, in deze procedure geen grond kan vormen voor vermindering van het premiepercentage.
4.11.
Dit geldt ook voor het argument dat 8 december 2014 onterecht als eerste dag van ziekte is aangemerkt. Dit argument komt er in wezen op neer dat [B] onterecht met ingang van (twee wachtdagen na) die datum een ZW-uitkering toegekend heeft gekregen. Daarmee gaat het argument over de toekenning van de ZW-uitkering aan [B] en niet over de toerekening van ZW-lasten aan belanghebbende als zodanig.
4.12.
Het argument dat belanghebbende op 8 december 2014 eigenrisicodrager was, kan evenmin leiden tot vermindering van het premiepercentage. Het Hof begrijpt dat belanghebbende met dit argument wil betogen dat op grond van haar eigenrisicodragerschap in 2014 geen ZW-uitkering aan [B] had moeten worden toegekend door het UWV. Het Hof kan ook dit argument in deze procedure op grond van artikel 73b van de ZW niet beoordelen.
4.13.
Belanghebbende betoogt ten slotte dat de Inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en de redelijkheid en billijkheid is gehouden evidente fouten in de toerekening van WGA- en ZW-lasten aan belanghebbende te corrigeren. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Belanghebbende heeft steeds de mogelijkheid gehad de toekenning en de hoogte van de uitkeringen aan [B] bij het UWV aan de orde te stellen door, al dan niet met behulp van een adviseur, tijdig tegen de toekenningsbeslissingen bezwaar te maken. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheden geen, althans niet op tijd gebruik gemaakt. Daarmee hebben deze toekenningsbeslissingen formele rechtskracht gekregen. Hoewel het Hof begrip heeft voor het feit dat belanghebbende pas in 2018 wordt geconfronteerd met de financiële gevolgen van de toekenningsbeslissingen, is onder deze omstandigheden de Inspecteur niet gehouden eventuele fouten die bij die toekenningsbeslissingen zijn gemaakt, alsnog, in strijd met artikel 73b van de ZW en artikel 115 van de WIA, te corrigeren.
4.14.
Gelet op het voorgaande zijn de WGA- en ZW-lasten ter zake van [B] , zoals ook de Rechtbank heeft geoordeeld, terecht en tot de juiste hoogte aan belanghebbende toegerekend. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is zowel het principale als het incidentele hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Omdat het Hof het principale hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaart, zal het bepalen dat van de Inspecteur € 519 griffierecht wordt geheven.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het principale hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep van de Inspecteur heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068 (2 punten (verweerschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 534). Wat betreft het incidentele hoger beroep van belanghebbende ziet het Hof geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068, en
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 519.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑03‑2021
Vergelijk Centrale Raad van Beroep 8 augustus 2019, nr. 17/3170 ZW, ECLI:NL:CRVB:2019:2682.