Het hof laat dit in het midden, omdat geen rechtsregel de raadsman of de aanklager belet 'kameleontisch' van stelling te wisselen.
Hof 's-Gravenhage, 09-01-2009, nr. 22-000552-06
ECLI:NL:GHSGR:2009:BH0164, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
09-01-2009
- Zaaknummer
22-000552-06
- LJN
BH0164
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BH0164, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 09‑01‑2009; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BO1287, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BO1287
Uitspraak 09‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Het hof stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 573.917,80 (vijfhonderddrieënzeventig duizend negenhonderdzeventien euro en tachtig eurocent) en legt aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 565.000,00 (vijfhonderdvijfenzestig duizend euro).
Partij(en)
rolnummer 22-000552-06 PO
parketnummer 09-754041-97
datum uitspraak 9 januari 2009
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 31 maart 2005 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1940,
[adres].
Procesgang
Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van
- 26.
november 2003 is de veroordeelde na verwijzing door de Hoge Raad onder meer ter zake van - kort en zakelijk weergegeven - het medeplegen van handel in verdovende middelen tot straf veroordeeld.
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 31 maart 2005 het door de veroordeelde uit deze en andere in aanmerking komende feiten wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.501.633,80 en aan de veroordeelde, ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van voornoemd bedrag.
Namens de veroordeelde en door de officier van justitie is tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 26 september 2007 en 14 november 2008.
Vordering van het openbaar ministerie
De vordering van het openbaar ministerie in eerste aanleg zoals gewijzigd ter terechtzitting hield in dat aan de veroordeelde de verplichting zou worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 1.609.354,-, ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit de in zijn strafzaak bewezenverklaarde en andere in aanmerking komende feiten.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep - in afwijking van de conclusie van antwoord - geconcludeerd tot vaststelling van het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 1.902.065,- en tot oplegging van een betalingsverplichting aan de veroordeelde van een bedrag van € 1.902.065,-.
Verzoeken van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2008 heeft de raadsman gepersisteerd bij zijn verzoek tot het doen horen van de getuigen [1], [2] en [3]. Voorts heeft de raadsman een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak gedaan teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen het door de advocaat-generaal op de valreep ingebrachte proces-verbaal inzake de vrijwaringsbewijzen zorgvuldig te bestuderen.
Het hof overweegt als volgt.
Het verzoek namens de veroordeelde om [1] en [2] als getuige te horen wijst het hof af. Het hof acht aannemelijk dat dezen in opdracht van de veroordeelde en [de medeveroordeelde], al dan niet met een of meer anderen, betrokken zijn geweest bij de valutatransacties in België waarbij uit andere munt is gewisseld in guldens voor fl. 7.851.720,-. Dat dezen, anders dan van horen zeggen, als getuige iets kunnen verklaren over de rechthebbende(n) op dit bedrag, is niet aannemelijk geworden. Volgens de veroordeelde waren wijlen [getuige 4], [de medeveroordeelde] en hijzelf ieder voor een derde in dat bedrag gerechtigd. Dat de voorgestelde getuigen hierover iets kunnen weten uit een betrouwbare andere bron dan hun opdrachtgever(s) is gesteld noch aannemelijk.
Het hof ziet geen goede grond om de uitleg van [de medeveroordeelde] ter zitting van het hof over de financiering van grote transporten van drugs waarbij hij in enig stadium betrokken is geweest, te verwerpen zonder meer aanwijzingen voor het tegendeel dan dat andere grote drugstransacties vaak tegen contante betaling worden aangegaan. Het hof acht het hierom niet nodig de voorgestelde getuige [3] te horen.
In de omstandigheid dat de raadsman en de veroordeelde eerst ter terechtzitting in hoger beroep van
- 14.
november 2008 zijn geconfronteerd met het - op de valreep ingediende - proces-verbaal van politie over de betekenis van het niet vinden van bevestiging in de boekhoudingen van bezit van auto's waarop overgelegde vrijwaringsbewijzen van tweedehands verkochte auto's steunen, ziet het hof aanleiding voornoemd proces-verbaal buiten beschouwing te laten. De grond voor het verzoek tot aanhouding is hiermee vervallen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Aangevoerd is dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens a) niet voortvarend procederen (art. 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) en b) het inbrengen van stukken op de laatste mondelinge behandeling door het hof:
Wat a) betreft stelt het hof vast dat het procesdossier in eerste aanleg iets later naar het hof is gezonden dan had gemoeten. Het hof oordeelt dat met deze vaststelling kan worden volstaan. Tegenover deze beperkte overschrijding staat veel meer vertraging door inwilliging van verzoeken van de raadsman om uitstel wegens vakantieplannen. Uit deze verzoeken blijkt geen sterke wens de zaak met spoed af te ronden. Het hof acht dit begrijpelijk in het licht van het rentevoordeel dat ieder uitstel de veroordeelde oplevert.
Zoals hiervoor overwogen laat het hof het op de valreep door de advocaat-generaal overgelegde proces-verbaal buiten beschouwing. Wegens de beperkte betekenis hiervan voor de door het hof te nemen beslissingen bevindt het hof dat hiermee kan worden volstaan.
Het hof verwerpt het verweer in beide onderdelen.
Namens de veroordeelde is voorts bepleit het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering, omdat het Gerechtshof te Amsterdam bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete in de strafzaak heeft meegewogen dat de advocaat-generaal bij dat hof heeft toegezegd dat oplegging daarvan gevolgen zou krijgen voor de ontnemingsvordering. In het later vernietigde arrest van dit hof is aan de veroordeelde een lagere gevangenisstraf opgelegd dan door de rechtbank naast een geldboete van € 1.000.000,-. Uit de strafmotivering leidt het hof af dat dit hof dat als uitruil heeft gezien, ingegeven door het winstbejag dat met de misdrijven was beoogd. Het was dus geen afroming van behaald voordeel.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in laatste instantie de geldboete verminderd tot € 400.000,-. In de verwijzing naar de waarde van in beslag genomen geld en goederen ziet het hof slechts de benodigde motivering dat de veroordeelde voldoende draagkracht had om de opgelegde boete te kunnen dragen. Onbekend is hoe hoog de geldboete was die de advocaat-generaal heeft geëist in verband met haar toezegging over de ontnemingsvordering. Nu het Gerechtshof te Amsterdam de opgelegde geldboete kennelijk hoog genoeg heeft bevonden om het openbaar ministerie aan diens toezegging te willen houden, meent het hof met de veroordeelde dat het openbaar ministerie, één en ondeelbaar zijnde, die toezegging had moeten nakomen door de ontnemingsvordering te matigen. Het hof ziet geen grond waarom die matiging omvangrijk had moeten zijn. In het achterwege laten van iedere matiging ziet het hof geen reden om het openbaar ministerie thans niet-ontvankelijk te verklaren. Daarbij is van groot gewicht dat het hof in zijn beslissing niet is gebonden aan de hoogte van de vordering van het openbaar ministerie, maar vrij is tot een hogere of lagere ontneming te veroordelen. Nakoming van de toezegging zou dus geen invloed hebben gehad op de rechtspositie van de veroordeelde.
Het hof tekent hierbij aan dat de veroordeelde vermoedelijk bij de behandeling voor dat hof minder aandacht voor zijn naar eigen zeggen toen grote vermogen heeft gevraagd dan thans1. Hierom ziet dit hof geen goede reden om, nu de veroordeelde thans stelt destijds heel vermogend te zijn geweest en tegenover de geldboete een aanzienlijke verlaging van zijn vrijheidsstraf heeft gestaan, aan de overweging van het Gerechtshof te Amsterdam waarin naar die toezegging is verwezen het gevolg te verbinden dat de gehele opgelegde geldboete in mindering zou moeten komen op het aan de Staat af te dragen voordeel.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van de vordering
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde tot het hierna vermelde bedrag wederrechtelijk voordeel verkregen door middel van of uit baten van de in zijn strafzaak bewezenverklaarde en andere in aanmerking komende feiten.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Bewijsoverwegingen
Het hof gaat uit van het strafrechtelijk financiële rapport voor zover de inhoud daarvan niet gemotiveerd is betwist.
Ter terechtzitting in hoger beroep is zijdens de verdediging een aantal verweren gevoerd, waarbij
- -
zakelijk weergegeven - het volgende is betoogd:
1:
Het vermogen van de echtgenote van de veroordeelde en hun beider kinderen dient niet bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden betrokken, nu er in de visie van de verdediging noch een economische eenheid noch een gezamenlijke huishouding is geweest in het ontnemingstijdvak. De verdediging heeft ter adstructie van het betoog aangevoerd dat de veroordeelde en diens echtgenote onder huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen;
2:
Het beginvermogen, dat wil zeggen het vermogen op
1 januari 1996, was veel hoger dan het in het belastingdossier geschatte vermogen dat door het openbaar ministerie voor de vermogensvergelijking als uitgangspunt is genomen. Ten onrechte is immers nagelaten bij het beginvermogen te betrekken het buitenlandse vermogen van de veroordeelde (de Spaanse stukken), het vermogen verkregen uit de verkoop van antiek tussen de jaren 1987 en 1996, alsmede het vermogen blijkende uit wisseltransacties;
3:
Het legale inkomen van de veroordeelde is hoger geweest dan waarvan in het SFO-rapport wordt uitgegaan; de veroordeelde heeft immers veel inkomsten uit de autohandel genoten;
4:
De stelling van het openbaar ministerie dat de verdovende middelen vóóraf werden betaald, is onjuist. Ten aanzien van de verdovende middelen bestond er een partnerrelatie met de leverancier. Die leverde en de veroordeelde transporteerde de partij. De vervolgens behaalde opbrengst werd gedeeld. Ná de levering werd pas na tegeldemaking van een partij of deel daarvan de leverancier betaald. Aangezien alle partijen verdovende middelen waarbij betrokkenheid van de veroordeelde is bewezen in beslag zijn genomen, is er geen opbrengst gerealiseerd, zodat de leverancier nimmer behoefde te worden betaald, aldus de verdediging.
Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het bedrag dat is gekoppeld aan de zaak 'Koffer' op de ontnemingsvordering in mindering dient te worden gebracht, nu de veroordeelde van die zaak is vrijgesproken;
5:
De veroordeelde is niet de eigenaar van [videotheek X]; er is niet voldaan aan de voorwaarden van eigendomsoverdracht. Voorts biedt het rapport geen aanknopingspunten die de kwalificatie "economisch eigenaar" kunnen rechtvaardigen. Tot slot is in dat verband door de verdediging opgemerkt dat de videotheek in de ontnemingsvordering betreffende de echtgenote van de veroordeelde is aangemerkt als onderneming die haar deels toebehoorde.
Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt.
Ad 1:
Bij de beoordeling van het verweer staat voorop dat de juridische status van een samenleving voor een ontnemingsprocedure niet relevant is. Vastgesteld moet worden hoeveel wederrechtelijk verkregen voordeel de veroordeelde heeft genoten.
Het hof overweegt dat de omstandigheid dat de veroordeelde en diens echtgenote onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, niets afdoet aan het gegeven dat in een gezin de uitgaven en inkomsten door elkaar heenlopen.
Ten behoeve van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde in de vermogensvergelijking wordt uitgegaan van de legale inkomsten, de uitgaven en het begin- en eindvermogen van het gezin. Het niet uit wettige inkomsten te verklaren verschil van het gezinsvermogen aan het begin en aan het eind van het ontnemingstijdvak is onderzocht. Zo worden ook de legale inkomsten van de echtgenote van de veroordeelde meegenomen in de vermogensvergelijking, hetgeen strekt in het voordeel van de veroordeelde, nu dat leidt tot een verlaging van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voorzover het verweer ziet op het vermogen van de kinderen van de veroordeelde, stelt het hof vast dat hun vermogen nauwelijks van gewicht is in de vermogensvergelijking en dat niet is gesteld dat zij inkomen (uit vermogen) hebben gehad.
Ad 2:
Omtrent het vermogen, blijkende uit de zogenaamde wisseltransacties, overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde ook de rechthebbende op dat geld was, zodat daarmee geen rekening kan worden gehouden.
Voor zover is betoogd dat de veroordeelde inkomsten heeft genoten uit de verkoop van antiek tussen de jaren 1987 en 1996 acht het hof dit eveneens onaannemelijk, nu de verdediging geen stukken heeft overgelegd waaruit van die verkopen blijkt of waaruit volgt dat uit die verkoop inkomsten zijn genoten die bij het beginvermogen, dat wil zeggen het vermogen op 1 januari 1996, dienen te worden gerekend.
Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat de veroordeelde op 1 januari 1996 nog beschikte over vermogen dat was verkregen door de verkoop, vele jaren eerder, van roerende en onroerende zaken in Spanje.
Ad 3:
Het hof acht op grond van de op 22 januari 2008 en 19 februari 2008 ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen van [getuige 5] respectievelijk [getuige 6] aannemelijk geworden dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 1996 tot en met 9 februari 2000 geld heeft verdiend in de autohandel. Het hof acht voorts - gelet op de omvang van de handel - aannemelijk geworden dat de veroordeelde daarmee meer geld heeft verdiend dan waarvan in het SFO-rapport is uitgegaan. Het hof zal bij het vaststellen van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook uitgaan van een in redelijkheid geraamd hoger bedrag.
Ad 4:
Het hof acht - anders dan de advocaat-generaal - op grond van de verklaring van de medeveroordeelde in samenhang bezien met de verklaring van de [getuige 7] aannemelijk geworden dat de verdovende middelen zijn verworven zonder dat daar enige vooruitbetaling tegenover stond. Het hof zal de uitgavepost "verdovende middelen" dan ook niet meenemen in de vermogensvergelijking.
Gelet op het hierboven overwogene behoeft het verweer betreffende de zaak 'Koffer' geen bespreking meer.
Ad 5:
Op dan wel omstreeks 30 mei 1997 hebben de echtgenote van de veroordeelde en de echtgenote van de medeveroordeelde in met elkaar samenhangende transacties elk voor de onverdeelde helft de inboedel en goodwill van [videotheek X] gekocht voor fl. 450.000,- en verschillende onroerende goederen, te weten [straat G], waarin onder meer de videotheek werd gedreven, [straat M] alsmede [straat W] voor een totaalbedrag van fl. 1.250.000,- Verkoper van de onroerende goederen was [getuige 5], verkoopster van de inboedel en goodwill van de videotheek was [videotheek X] B.V. [A], vertegenwoordigd door haar bestuurder [getuige 5]. De levering heeft plaatsgevonden op 16 juni 1997.
De inboedel en goodwill van de videotheek zijn door de beide echtgenotes ingebracht in de op 16 juni 1997 door hen opgerichte vennootschap onder firma [Videotheek X] (hierna: de V.O.F.), waarvan zij beiden voor 50% vennoot waren en, naar het hof heeft begrepen, nog steeds zijn. De eigendom van onroerende goederen hebben zij niet ingebracht. Mede gelet op de afgelegde verklaringen acht het hof aannemelijk dat de videotheek werd gedreven door de beide echtgenotes en dat de resultaten daarvan voor rekening zijn van de V.O.F., dat wil zeggen van de echtgenotes. Dit laat onverlet dat, mede gelet op hetgeen hierboven onder 1 (blz. 7) is overwogen, de inkomsten uit de videotheek in de vermogensvergelijking dienen te worden meegenomen.
Niettegenstaande de omstandigheid dat de onroerende goederen staan op naam van de echtgenotes, is het hof - op grond van het hierna volgende - van oordeel dat de veroordeelde en de medeveroordeelde de economische eigenaren zijn van de onroerende goederen.
Met inbegrip van kosten kwam het totale bedrag dat voldaan moest worden voor de onroerende goederen uit op
fl. 1.336.393,25 minus kennelijk fl. 565,91. Een bedrag groot fl. 990.000,- is hypothecair gefinancierd door [Bankiers I]. Hiervoor hebben zich borg gesteld [getuige 8] tot een bedrag van fl. 500.000,-, alsmede de veroordeelde en de medeveroordeelde tot bedragen van elk fl. 250.000,-. Betaald is:
- -
fl. 250.000,- door de levering van vier Ferrari's, twee Maserati's en 1 Rolls Royce
- -
fl. 60.000,- door de veroordeelde
- -
fl. 25.000,- bij de notaris
- -
fl. 10.827,34 via [Bank I].
De veroordeelde en met name de medeveroordeelde handelden actief in dure auto's. Dienaangaande is ten aanzien van de echtgenotes naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat zij in 1997 over eigen gelden of inkomsten beschikten, waarmee zij de twee laatst vermelde bedragen zouden hebben voldaan. Voorts is in de woning van de medeveroordeelde een berekening aangetroffen waarin met betrekking tot [videotheek X] is vermeld: "Lening [de veroordeelde] 16 oktober 1996 fl. 125.000,-" en "Lening [de medeveroordeelde] fl. 250.000,-". In diverse tapgesprekken spreken de veroordeelde en de medeveroordeelde over [videotheek X] als hun eigendom. Gelet op al deze feiten en omstandigheden acht het hof aannemelijk dat aan de veroordeelde en de medeveroordeelde feitelijk de onroerende goederen toebehoorden. De enkele vermelding van [videotheek X] als eigendom behoeft niet meer te behelzen dan dat het onroerende goed hun toebehoorde. Dat meer is bedoeld acht het hof niet aannemelijk.
Motivering van de op te leggen maatregel
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde wederrechtelijk voordeel verkregen door middel van of uit baten van de bij arrest van 26 november 2003 bewezen verklaarde en andere in aanmerking komende feiten.
Bij de schatting van de omvang van het wederrechtelijk genoten voordeel heeft het hof - evenals de rechtbank - als uitgangspunt genomen de berekening en berekenwijze zoals uitgewerkt in het SFO-rapport d.d. 11 juli 2002, opgesteld naar aanleiding van een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) ingesteld door de Financiële Recherche Unit van Politie Haaglanden. De bevindingen zijn gerelateerd in een groot aantal processen-verbaal, welke als bijlagen bij het SFO-rapport zijn gevoegd en waarnaar het hof telkens zal verwijzen. Deze berekening en berekenwijze zijn als zodanig niet betwist door de verdediging ander dan in 1. in de 'Bewijsoverwegingen' (blz. 6 tot en met 9) hiervoor al weergegeven en besproken dan wel (2) in het hiernavolgende overzicht wordt besproken.
Het hof overweegt omtrent het beginvermogen, dat wil zeggen het vermogen op 1 januari 1996, als volgt:
Uit de als bijlagen 11 tot en met 16, 25 en 26 bij voornoemd financieel rapport gevoegde processen-verbaal volgt dat op 1 januari 1996 het saldo op de bankrekeningen van de tot het gezin van de veroordeelde personen fl. 238,33 negatief bedroeg.
Blijkens bankafschriften van [Bankiers I] betreffende het [rekeningnummer] ten name van de veroordeelde (bijlage 14, deel 3 van het SFO inzake [de veroordeelde]) is op 16 oktober 1996 van die rekening een bedrag van fl. 125.000,- overgeboekt naar [girorekeningnummer] ten name van de echtgenote van de medeveroordeelde. Voorts blijkt uit deze bankafschriften dat op 2 september 1996 een bedrag van fl. 282.645,- is bijgestort, welk bedrag afkomstig is van [bedrijf Y] onder de naam "[Transactie IJ]". Op 29 juli 1996 wordt op de rekening van [bedrijf Y] een bedrag van fl. 287.646,16 bijgeboekt onder vermelding "[Verkoop van straat L]". Uit nader onderzoek naar deze transactie is gebleken dat op 15 augustus 1995 dat pand is aangekocht door [bedrijf Y] voor fl. 409.114,-. De aankoopsom is geheel in contanten voldaan via stortingen op de bankrekening van de notaris en de verkoper. In totaal is fl. 425.000,- per kas voldaan. [bedrijf Y] verkoopt het pand op
26 juli 1996. Na aftrek van kosten resteert een bedrag van fl. 282.645,-. De omstandigheid dat de financiering van het pand geheel in contanten is voldaan in aanmerking nemende, lijkt het aannemelijk dat dit bedrag afkomstig is van de veroordeelde en de medeveroordeelde, nu een andere bron niet aannemelijk is gemaakt.
Uit de omstandigheid dat de veroordeelde het bedrag ad fl. 125.000,- doorsluist naar de rekening van de echtgenote van de medeveroordeelde, leidt het hof af dat dit het deel is van het geld dat door de medeveroordeelde aan de veroordeelde is uitgeleend. Het deel van de veroordeelde bedraagt fl. 157.645,- (= fl. 282.645,- - fl. 125.000,-).
Gezien de datum waarop het pand is gekocht, te weten 15 augustus 1995, dient dit bedrag als vordering van de veroordeelde op [bedrijf Y] bij het beginvermogen van de veroordeelde te worden opgenomen.
Op 1 januari 1996 behoorde - blijkens het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 18 oktober 2001 (bijlage 33, deel 6 van het SFO inzake [de veroordeelde]) in samenhang bezien met een als bijlage AP-J-15-3 gevoegd proces-verbaal d.d. 8 november 1999 - een personenauto van het merk Mercedes, type C200, met het [kenteken H] in eigendom toe aan de echtgenote van de veroordeelde. Op grond van voornoemd proces-verbaal wordt de waarde van de auto geschat op fl. 28.000,-, welk bedrag tot het beginvermogen dient te worden gerekend.
Op grond van de verklaring van [getuige 9] acht het hof evenals de rechtbank aannemelijk geworden dat alleen de medeveroordeelde en niet de veroordeelde een vordering van fl. 120.000,- op [getuige 9] had. Deze vordering zal dan ook niet tot het beginvermogen van de veroordeelde worden gerekend.
Naar 's hofs oordeel kunnen de posten "Antiek & kostbaarheden" en "Overige inboedel" buiten aanmerking blijven. Daartoe overweegt het hof dat die posten op 9 februari 2000 nog aanwezig waren in de woning van de veroordeelde.
Het hof acht - gelet op het proces-verbaal en het taxatierapport - aannemelijk dat de waarde van de in bezit van de veroordeelde zijnde sieraden fl. 183.250,- bedroeg.
Het hof stelt het beginvermogen van de veroordeelde op
1 januari 1996 vast op (buiten het tekort bij Visa):
fl. 157.645,00
fl. 28.000,00
fl. 183.250,00 +
fl. 368.895,00
fl. 238,33 -
fl. 368.656,67
Op dit vermogen dient de op 1 januari 1996 bestaande schuld in rekening te worden gebracht. Uit een als bijlage 40 (deel 7 van het SFO inzake [de veroordeelde]) gevoegd proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d.
9 juli 2002 volgt dat het saldo op de rekening betreffende de Visa Creditcard met nummer [x]
fl. 1.998,24 negatief bedroeg.
Het beginvermogen van de veroordeelde stelt het hof op grond van het bovenstaande vast op:
fl. 368.656,67 - fl. 1.998,24 = fl. 366.658,43.
Het hof overweegt ten aanzien van het eindvermogen op
9 februari 2000 als volgt.
Gelet op het hiervoor ad 5 overwogene dient de waarde van het op 30 mei 1997 aangekochte onroerende goed bij het eindvermogen van de veroordeelde te worden gerekend. Gelet op de akte van levering d.d. 16 juni 1997 stelt het hof de waarde van deze onroerende goederen op fl. 1.250.000,-. Gezien de omstandigheid dat de veroordeelde en de medeveroordeelde samen economisch eigenaar zijn van deze onroerende goederen dient de helft van dit bedrag bij het eindvermogen van de veroordeelde te worden geteld.
Uit een getapt telefoongesprek van 10 maart 1998 tussen de echtgenote van de veroordeelde en een medewerker van [Bankiers I] is gebleken dat [de echtgenote van de veroordeelde] bij voornoemde bank een rekening had waarvan het nummer eindigde op [een cijfercombinatie]. Blijkens een als bijlage 18 (deel 3 van het SFO inzake [de veroordeelde]) gevoegd proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 maart 2001 met betrekking tot het bankrekeningnummer [y] werd de rekening door de echtgenote van de veroordeelde en de echtgenote van de medeveroordeelde gebruikt. Via deze rekening liepen de kosten en opbrengsten betreffende de exploitatie van de hiervoor bedoelde onroerende goederen. Voorts blijkt uit een in voornoemd proces-verbaal opgenomen recapitulatie van mutaties over de periode 27 juni 1997 tot en met 9 februari 2000 dat de opbrengst na aftrek van de kosten over voornoemde periode fl. 85.863,90 bedroeg en op de eerder vermelde bankrekening aanwezig was. Gelet op de omstandigheid dat zowel de veroordeelde als de medeveroordeelde economisch eigenaar zijn, dient de helft van de opbrengst, te weten een bedrag van fl. 42.931,95, bij het eindvermogen van de veroordeelde te worden geteld.
Voorts dient tot het eindvermogen te worden gerekend een bedrag van fl. 848.926,46 (inclusief kosten). Voor voornoemd bedrag heeft de veroordeelde - blijkens een als bijlage 8 (deel 2 van het SFO inzake [de veroordeelde]) gevoegd proces-verbaal d.d. 3 juli 2002 - op 11 maart 1999 de panden [S] te 's-Gravenhage (hierna te noemen [a]) gekocht, alsmede de daarbij behorende roerende zaken.
Op 16 juni 1998 zijn aandelen van [bedrijf K] aan de veroordeelde geleverd; de netto koopsom bedroeg
fl. 12.000,- en is door [de veroordeelde] voldaan (bijlagen D005 en D008, gevoegd bij bijlage 39, deel 7 van het SFO inzake [de veroordeelde]). Dit bedrag dient bij het eindvermogen te worden opgenomen.
Uit het als bijlage 33 gevoegde proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 18 oktober 2001 (deel 6 van het SFO inzake [de veroordeelde]), alsmede de daarbij gevoegde processen-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 10 november 2000 (bijlage AP-J-03) respectievelijk 3 oktober 2001 (bijlage AP-J-04), 13 december 2000 (AP-J-05), 26 januari 2001 (bijlage AP-J-08) en
27 november 2000 (bijlage AP-J-11) volgt dat de veroordeelde op 9 februari 2000 eigenaar was dan wel feitelijke heerschappij had over na te melden personenauto's/motorfiets:
een personenauto van het merk Opel, type Tigra, met het [kenteken N];
een personenauto van het merk Mercedes, type CLK320 cabriolet met het [kenteken X];
een personenauto van het merk Daimler, type Super V8, met het [kenteken S];
een motorfiets van het merk Harley Davidson, type Heritage Nostalgia, met het [kenteken M]
en een personenauto van het merk Mercedes, type 600 SEL U9, met het [kenteken J].
Het hof schat - rekening houdend met de waarde-
vermindering in verband met de sinds de aanschaf verstreken tijd, de waarde van deze auto's en motorfiets op een totaalbedrag van fl. 400.000,-. Voornoemd bedrag dient bij het eindvermogen te worden gerekend.
Op grond van de op 13 juni 2000 tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 10], in samenhang bezien met een aantal getapte telefoongesprekken (als bijlage T.002 tot en met T.008 gevoegd bij bijlage 37, deel 7 van het SFO inzake [de veroordeelde]), acht het hof aannemelijk geworden dat die [getuige 10] van de veroordeelde en de medeveroordeelde medio april/mei 1997 geld heeft geleend (lening "[B d C]"). Van het geleende bedrag stond op 9 februari 2000 nog een restant van
fl. 10.000,- open. In de omstandigheid dat de lening zowel door de veroordeelde als door de medeveroordeelde is verstrekt, ziet het hof aanleiding de helft van die fl. 10.000,-, te weten een bedrag van fl. 5.000,-, bij het eindvermogen van de veroordeelde te betrekken.
Eveneens dient bij het eindvermogen te worden betrokken de waarde van de caravan die blijkens het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 20 juli 2001 (bijlage PO.006 bij bijlage 36, deel 7 van het SFO inzake [de veroordeelde]) op 9 februari 2000 in het bezit van de veroordeelde was. Op grond van de als bijlage D.003 bij voornoemd proces-verbaal gevoegde verzekeringspolis schat het hof de waarde van die caravan op fl. 35.000,-; dat bedrag dient bij het eindvermogen te worden gerekend.
Uit de processen-verbaal en kennisgevingen van inbeslagneming van Politie Haaglanden d.d. 6 maart 2000 en 10 juli 2003 (als bijlage 8 gevoegd bij het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 12 juli 2002 (bijlage 43, deel 8 van het SFO inzake [de veroordeelde])) blijkt dat tijdens de doorzoeking van het [perceel We] te 's-Gravenhage geldbedragen van 150.000,- peseta's, 26.000,- Zwitserse Francs, 1.460,- Duitse Marken, 1.250,- Franse Francs en 6.700,- Belgische Francs in beslag zijn genomen.
Op grond van de op 9 februari 2000 tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 11] acht het hof aannemelijk geworden dat bovengenoemde inbeslaggenomen geldbedragen toebehoren aan de veroordeelde. Derhalve dient bij het eindvermogen de tegenwaarde van die bedragen te worden gerekend, te weten een bedrag van fl. 39.939,34.
Uit de processen-verbaal en kennisgevingen van inbeslagneming van Politie Haaglanden d.d. 25 april 2000, respectievelijk 14 juni 2002 (als bijlage 11 respectievelijk 13 gevoegd bij het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 12 juli 2002 (bijlage 43, deel 8 van het SFO inzake [de veroordeelde])) blijkt dat tijdens de doorzoeking in het [perceel We] te 's-Gravenhage sieraden en horloges in beslag zijn genomen. Het hof acht aannemelijk dat deze goederen aan de veroordeelde toebehoren en acht het derhalve redelijk de waarde van deze voorwerpen bij het eindvermogen van de veroordeelde te rekenen. Bij het bepalen van de waarde die aan de sieraden en horloges wordt toegekend, zal het hof uitgaan van de bevindingen in voornoemde processen-verbaal alsmede van de daarbij gevoegde taxatierapporten. Het hof kent aan de sieraden een waarde toe van fl. 562.850,- en aan de horloges van fl. 137.445,-.
Uit de processen-verbaal en kennisgevingen van inbeslagneming van Politie Haaglanden d.d. 25 april 2000, respectievelijk 19 april 2000 en 30 mei 2001 (als bijlage 10 respectievelijk 12 en 14 gevoegd bij het proces-verbaal van Politie Haaglanden (bijlage 43, deel 8 van het SFO inzake [de veroordeelde])) blijkt dat tijdens de doorzoeking in de woning van de veroordeelde, gelegen aan [de gaarde K] te Voorburg, goudstaven, kristal en horloges in beslag zijn genomen. Naar het oordeel van het hof is het redelijk om de waarde van deze goederen bij het eindvermogen te betrekken. Op grond van de voornoemde processen-verbaal alsmede op grond van de daarbij gevoegde taxatierapporten komt het het hof redelijk voor aan deze goudstaven, kristal en horloges waarden toe te kennen van fl. 9.150,-, respectievelijk fl. 33.827,- en fl. 2.100,-.
Op grond van de als bijlagen 11 tot en met 16, 25 en 25 bij het SFO-onderzoek gevoegde processen-verbaal gaat het hof er vanuit dat het saldo op de bankrekening van de tot het gezin van de veroordeelde behorende personen op
9 februari 2000 fl. 24.245,47 negatief bedroeg.
Het hof stelt de totale activa van de veroordeelde op
9 februari 2000 derhalve op:
fl. 625.000,00
fl. 42.931,95
fl. 848.926,46
fl. 12.000,00
fl. 400.000,00
fl. 5.000,00
fl. 35.000,00
fl. 39.939,34
fl. 562.850,00
fl. 137.445,00
fl. 9.150,00
fl. 33.827,00
fl. 2.100,00 +
fl. 2.754.169,75
fl. 24.245,47 -
fl. 2.729.924,28
Hierop dienen de op 9 februari 2000 bestaande schulden in mindering te worden gebracht.
Uit een als bijlage 40 (deel 7 van het SFO inzake [de veroordeelde]) gevoegd proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 9 juli 2002 blijkt dat het saldo op de rekening betreffende de Visa Creditcard met nummer [x] op naam van de veroordeelde op bovengenoemde datum een tekort van fl. 3.250,29 vertoonde. Daarbij is rekening gehouden met een betaling van fl. 1.000,-, die nog niet was verwerkt in de Visa afrekening.
Nu uit het in het hierboven genoemde proces-verbaal opgenomen overzicht van de inkomsten en uitgaven van de Visa Creditcards blijkt dat ten behoeve van de post Hotels/motels een bedrag van fl. 6.256,25 is betaald, terwijl in het project hotels/motels een bedrag voor betalingen per creditcard ad fl. 6.596,25 is opgenomen, acht het hof aannemelijk geworden dat het verschil tussen die bedragen, te weten een bedrag van fl. 340,-, op 9 februari 2000 nog niet in de afrekening van Visa voorkomt. In het voorgaande ziet het hof aanleiding een bedrag van fl. 340,- als schuld bij het eindvermogen op te nemen.
Blijkens het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 2 juli 2002 (bijlage 42, deel 7 van het SFO inzake [de veroordeelde]) was het saldo op de American Express Creditcard op 9 februari 2000 een tekort van fl. 1.743,24. Voornoemd bedrag dient dan ook op het eindvermogen in mindering te worden gebracht.
Eveneens dient de schuld op 9 februari 2000 wegens de aankoop van panden waarin onder meer [videotheek X] was gevestigd van het eindvermogen te worden afgetrokken. Volgens de in een proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 1 maart 2001 opgenomen berekening bedroeg het saldo van de hypothecaire lening op 9 februari 2000 fl. 875.000,- (bijlage 24, deel 3 van het SFO inzake [de veroordeelde]). Nu het hof aannemelijk acht dat de veroordeelde en de medeveroordeelde samen economisch eigenaar van die onroerende goederen zijn, dient de helft van dit bedrag, te weten fl. 437.500,-, in mindering op het eindvermogen van de veroordeelde te worden gebracht.
Op 11 maart 1999 is een hypotheekakte opgesteld tussen de veroordeelde en [bedrijf V] (bijlage nummer D.007), waaruit blijkt dat de veroordeelde een lening heeft ontvangen van fl. 750.000,- ten behoeve van de financiering van hotel [a]. Uit onderzoek is gebleken dat er op de lopende hypotheek tot en met augustus 2001 in het geheel geen aflossing heeft plaatsgehad (bijlage nummer D.021 behorende bij bijlage 8, deel 2 van het SFO inzake [de veroordeelde]). In voornoemde omstandigheden ziet het hof aanleiding een bedrag van fl. 750.000,- op het eindvermogen van de veroordeelde in mindering te brengen.
Het hof stelt het totaal van de schulden van de veroordeelde op 9 februari 2000 vast op:
fl. 3.250,29
fl. 340,00
fl. 1.743,24
fl. 437.500,00
fl. 750.000,00 +
fl. 1.192.833,53
Het (netto)eindvermogen op 9 februari 2000 bedraagt derhalve:
fl. 2.729.924,28
fl. 1.192.833,53 -
fl. 1.537.090,75
Ten aanzien van de legale inkomsten van de veroordeelde overweegt het hof als volgt:
Blijkens de als bijlagen 11 tot en met 16, 25 en 26 bij het SFO-onderzoek gevoegde processen-verbaal betreffende de bankrekeningen van de tot het gezin van de veroordeelde behorende personen zijn in de periode van
1 januari 1996 tot en met 9 februari 2000 na te melden bedragen op die rekeningen binnengekomen:
- -
een bedrag van in totaal fl. 15.464,- aan kinderbijslag;
- -
een totaalbedrag aan huur van fl. 11.500,-;
- -
een totaalbedrag aan aflossing lening van [B] van fl. 21.500,-;
- -
een totaalbedrag van fl. 67.419,55 aan diverse stortingen.
Het hof acht op basis van de verklaring van de veroordeelde aannemelijk geworden dat hij in de periode van 1 januari 1996 tot 9 februari 2000 inkomsten uit de autohandel heeft genoten. Het hof schat het inkomen op fl. 60.000,- per jaar. Derhalve bedraagt het totaalbedrag aan genoten inkomsten uit de autohandel fl. 240.000,-.
Uit een als bijlage 7 bij het SFO-onderzoek gevoegd proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten d.d. 11 december 2001 volgt dat V.O.F. [videotheek X] in na te melden jaren na te melden winsten heeft behaald, waarvan - gezien het feit dat de echtgenote van de veroordeelde en de echtgenote van de medeveroordeelde samen eigenaar zijn - de helft bij het legale inkomen van het gezin van de veroordeelde dient te worden geteld:
in het jaar 1997 bedroeg de winst fl. 60.232,-;
in het jaar 1998 bedroeg de winst fl. 81.182,-;
in het jaar 1999 bedroeg de winst fl. 7.896,-.
De winst over deze jaren bedroeg in totaal: fl. 149.310, -. Van dit bedrag zal de helft bij het legale gezinsinkomen van de veroordeelde worden geteld, te weten een bedrag van fl. 74.655,-.
Voorts volgt uit het hierboven genoemde proces-verbaal dat de veroordeelde een bedrag van in totaal fl. 9.508,- aan autokosten heeft ontvangen, welk bedrag ook tot de legale inkomsten dient te worden gerekend.
Het hof acht op grond van het proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten d.d. 11 december 2001, in samenhang bezien met de bevindingen in het als bijlage 18 gevoegde proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d.
1 maart 2001, aannemelijk geworden dat de veroordeelde inkomsten uit de verhuur van de panden [straat M], [straat W] en [straat G] te 's-Gravenhage heeft genoten tot een totaalbedrag van fl. 188.355,23. Dit bedrag zal dan ook tot de legale inkomsten worden gerekend.
Voorts acht het hof aannemelijk geworden dat de veroordeelde inkomsten heeft verkregen uit de exploitatie van Hotel [a]. Het hof gaat bij de schatting van die inkomsten uit van het in het als bijlage 9 gevoegde proces-verbaal van Politie Haaglanden berekende bedrag van fl. 69.165,-; dit bedrag dient tot de legale inkomsten te worden gerekend.
Het hof acht op grond van de op 13 juni 2000 tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 10] aannemelijk geworden dat de veroordeelde samen met de medeveroordeelde een bedrag van fl. 10.000,- aan rente op de door hen aan die [getuige 10] verstrekte lening hebben ontvangen. Het hof zal de helft van dat bedrag bij de legale inkomsten van de veroordeelde tellen.
In een als bijlage 31 gevoegd proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 4 juni 2002 is gerelateerd dat uit diverse verklaringen en bankafschriften kan worden afgeleid dat de veroordeelde en de medeveroordeelde de panden aan de [straat V] te Dordrecht hebben gekocht voor een bedrag van fl. 570.394,-. Voorts is uit diverse verklaringen en bankafschriften gebleken dat deze panden door de veroordeelde en de medeveroordeelde zijn verkocht voor een bedrag van fl. 554.292,-. Vastgesteld kan dan ook worden dat zij bij de verkoop van de panden een verlies hebben geleden van fl. 16.102,-. Het hof is van oordeel dat de helft van voornoemd bedrag, fl. 8.051,-, op de legale inkomsten van de veroordeelde in mindering dient te worden gebracht.
Het hof stelt het totaal van de legale inkomsten van de veroordeelde in het ontnemingstijdvak vast op:
fl. 15.464,00
fl. 11.500,00
fl. 21.500,00
fl. 67.419,55
fl. 240.000,00
fl. 74.655,00 (winst [videotheek X])
fl. 9.508,00
fl. 188.355,23
fl. 69.165,00
fl. 5.000,00 +
fl. 702.566,78
fl. 8.051,00 -
fl. 694.515,78
Ten aanzien van de uitgaveposten overweegt het hof als volgt:
Uit de als bijlagen 11 tot en met 16, 25 en 26 gevoegde processen-verbaal behorende bij het SFO inzake [de veroordeelde] betreffende de bankrekeningen van de tot het gezin van de veroordeelde behorende personen blijkt dat op die rekeningen na te melden bedragen als uitgaven in de periode van 1 januari 1996 tot en met 9 februari 2000 zijn gedaan:
Belastingen fl. 94.752.00
Ziektekosten fl. 59.007,01
Verzekeringen fl. 27.232,12
Telefoon fl. 26.443,91
Gas/water/licht fl. 11.090,02
Huur fl. 66.591,61
Saldo kruisposten fl. 1.400,00
Notaris [H] fl. 2.362,00
Rente fl. 5.093,36
Sparen fl. 10.404,00
Vastgoed fl. 15.965,76
Loterijen fl. 5.528,50
[College L] fl. 32.280,20
[Beveiliging H] fl. 3.131,13
[Aandelen F] fl. 10.058,19
Overige kosten fl. 50.117,98 +
Totaal fl. 421.457,79
Op grond van de bevindingen gerelateerd in een proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 9 juli 2002 in samenhang bezien met een proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 11 juni 2002 (bijlagen 40 en 41, deel 7 van het SFO inzake [de veroordeelde]) acht het hof aannemelijk geworden dat de uitgaven van de veroordeelde en zijn echtgenote met betrekking tot de Visa Creditcards met nummers [x] en [z] fl. 8.276,35, fl. 1.957,- en fl. 1.302,56 bedroegen; in totaal is met gebruikmaking van voornoemde Visa Creditcards een bedrag van fl. 11.535,91 uitgegeven. Dit bedrag dient als uitgavepost in de vermogensvergelijking te worden opgenomen.
Voorts blijkt uit de bevindingen zoals gerelateerd in een als bijlage 42 (deel 7 van het SFO-onderzoek) gevoegd proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 2 juli 2002, in samenhang bezien met een proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 13 juni 2002, dat met gebruikmaking van de American Express Creditcards met nummers [a] en [b] op naam van de echtgenote van de veroordeelde respectievelijk de veroordeelde bedragen van fl. 365,-, fl. 6.991,46 en fl. 1.410,66 zijn uitgegeven. Het totaalbedrag ad fl. 8.767,12 dient als uitgavepost bij de vermogensvergelijking te worden opgenomen.
Uit hetgeen in het rapport van het Korps Landelijke Politiediensten d.d. 11 december 2001 betreffende de exploitatie van [videotheek X] (bijlage 7, deel 1 van het SFO inzake [de veroordeelde]) is gerelateerd, leidt het hof af dat de veroordeelde in het jaar 1998 en in het jaar 1999 privé uitgaven heeft gehad ad fl. 339,- respectievelijk fl. 74,-. Het totaalbedrag aan privé uitgaven ad fl. 413,- dient als uitgavepost bij de vermogensvergelijking te worden opgenomen.
Gelet op de nota van afrekening d.d. 10 maart 1999 (als bijlage met nummer D.011 gevoegd bij bijlage 8, deel 2 van het SFO inzake [de veroordeelde]) acht het hof aannemelijk geworden dat de veroordeelde een bedrag van fl. 2.151,66 als kosten voor de aankoop van Hotel [a] heeft betaald; dat bedrag neemt het hof als uitgave op in de vermogensvergelijking.
Voorts dient als uitgavepost in de vermogensvergelijking te worden opgenomen een bedrag van fl. 5.640,00. Uit een op 9 februari 2000 in beslag genomen kasboek van Hotel [a] (als bijlage met nummer 8 gevoegd bij het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 4 juli 2002 dat als bijlage 9, deel 2 van het SFO inzake [de veroordeelde] is gevoegd) volgt immers dat de veroordeelde in week 40 van het jaar 1999 dit bedrag aan het [college L] heeft overgemaakt.
Uit het jaarverslag en de balans over 1998 en 1999 van [BEDRIJF K] is gebleken dat de veroordeelde in die jaren privé respectievelijk fl. 5.374,- en fl. 474,- voor [BEDRIJF K] aan kosten heeft betaald (als bijlage 39 gevoegde proces-verbaal d.d. 15 juni 2001 in samenhang bezien met de als bijlagen met nummers 19 A en 31 gevoegde "toelichting op de balans"). Het totaalbedrag van fl. 5.848,- dient als uitgave in de vermogensvergelijking te worden opgenomen.
Op grond van hetgeen het hof hiervoor omtrent het bezit van de personenauto van het merk Daimler met het [kenteken S] heeft overwogen, alsmede de als bijlagen AP-J-05-16 tot en met AP-J-05-23 bij het in dat verband genoemde proces-verbaal d.d. 13 december 2000 (bijlage 33) gevoegde rekeningen, acht het hof aannemelijk dat de veroordeelde als kosten voor deze personenauto een bedrag van in totaal fl. 2.170,- heeft betaald. Dit bedrag dient als uitgave in de vermogensvergelijking te worden opgenomen.
Uit hetgeen is gerelateerd in de als bijlage 34 (deel 6 van het SFO inzake [de veroordeelde]) gevoegde processen-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 23 april 2001 en 20 september 2001 en de daaraan ten grondslag liggende en daarbij gevoegde processen-verbaal leidt het hof af dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 1996 tot en met 9 februari 2000 een bedrag van in totaal fl. 61.281,20 aan reizen heeft uitgegeven; dit bedrag dient als uitgavepost in de vermogensvergelijking te worden opgenomen.
Voorts leidt het hof uit hetgeen is gerelateerd in het als bijlage 35 (deel 6 van het SFO inzake [de veroordeelde]) gevoegde proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 21 juni 2001 en de daaraan ten grondslag liggende en daarbij gevoegde processen-verbaal af dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 1996 tot en met 9 februari 2000 een bedrag van in totaal fl. 19.635,50 aan hotelovernachtingen heeft uitgegeven. Dit bedrag zal eveneens als uitgavepost in de vermogensvergelijking worden opgenomen.
Voorts dienen als uitgave in de vermogensvergelijking van de veroordeelde te worden opgenomen de kosten voor de aankoop van de panden aan de [straat M], [straat W] en [straat G] te 's-Gravenhage. Op 16 juni 1997 is de akte van levering van deze onroerende goederen gepasseerd. De notariskosten bedragen fl. 95.827,34 (bijlage D.021, gevoegd bij bijlage 28, deel 4 van het SFO inzake [de veroordeelde]). Gelet op hetgeen het hof omtrent [videotheek X] heeft overwogen, dient de helft van dit bedrag, te weten fl. 47.913,67, in de vermogens-vergelijking te worden opgenomen.
Tot slot dient naar 's hofs oordeel als uitgavepost in de vermogensvergelijking te worden opgenomen een bedrag van in totaal fl. 79.518,-. Op grond van hetgeen is gerelateerd in het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 2 juli 2002 (bijlage 36, deel 7 van het SFO inzake [de veroordeelde]) en de daaraan ten grondslag liggende en daarbij gevoegde processen-verbaal acht het hof aannemelijk geworden dat de veroordeelde in de ontnemingsperiode een totaalbedrag van fl. 79.518,- aan contante uitgaven heeft gedaan.
Het hof zal, overeenkomstig hetgeen is gesteld in het SFO-rapport, de privé uitgaven wegens primaire levensbehoeften stellen op een bedrag van fl. 2.500,- per maand.
Over de periode van 1 januari 1996 tot en met 9 februari 2000 beloopt dit een bedrag van (49 x fl. 2.500,- =) fl. 122.500,-.
Het hof stelt het totaal van de uitgaven op:
fl. 421.457,79
fl. 11.535,91
fl. 8.767,12
fl. 413,00
fl. 2.151,66
fl. 5.640,00
fl. 5.848,00
fl. 2.170,00
fl. 61.281,20
fl. 19.635,50
fl. 47.913,67
fl. 79.518,00
fl. 122.500,00 +
fl. 788.831,85
RECAPITULATIE: De vermogensvergelijking (in guldens)
Beginvermogen 366.658,43
Legale inkomsten 694.515,78 +
1.061.174,21
Uitgaven 788.831,85 -
Theoretisch eindvermogen 272.342,36
Werkelijk eindvermogen 1.537.090,75 -
Wederrechtelijk verkregen
voordeel 1.264.748,39
Omgerekend is dit een bedrag van € 573.917,80.
Van de zijde van de verdediging is betoogd dat bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening dient te worden gehouden met het bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 26 november 2003 opgelegde geldboete.
Het hof ziet aanleiding het af te dragen wederrechtelijk verkregen voordeel op deze grond te matigen tot € 565.000,-. Het hof verwijst naar hetgeen het hof in dat verband onder het kopje "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" heeft overwogen.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden en dat deze overschrijding dient te worden verdisconteerd in het bedrag dat door het hof als wederrechtelijk verkregen wordt beschouwd, gaat het hof hieraan voorbij. Het hof heeft immers vastgesteld dat alleen de inzendtermijn iets is uitgelopen, waaraan naar 's hofs oordeel geen consequenties hoeven te worden verbonden.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 573.917,80 (vijfhonderddrieënzeventig duizend negenhonderdzeventien euro en tachtig eurocent).
Legt aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal
€ 565.000,00 (vijfhonderdvijfenzestig duizend euro).
Dit arrest is gewezen door mr. S.C.H. Koning,
mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. I.M. Abels, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 januari 2009.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑01‑2009