Kamerstukken II 1993–1994, 23 705, nr. 3, p. 2, 3.
HR (A-G), 13-09-2011, nr. 10/01614
ECLI:NL:PHR:2012:BT2105
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
13-09-2011
- Zaaknummer
10/01614
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BT2105
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BT2105, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT2105
Conclusie 13‑09‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens ‘Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 10/01614 en 09/02846. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel richt zich tegen het kennelijke oordeel van het Hof dat de onoverzichtelijke en ondoordachte wijze waarop in eerste aanleg is geprocedeerd niet aan de geldigheid van de inleidende dagvaarding in de weg staat nu de verdachte niet in zijn verdedigingsbelangen is geschaad.
5.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, onder het hoofdje ‘Preliminaire verweren’ in:
‘De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting overeenkomstig zijn pleitnota betoogd dat de wijze waarop er in eerste aanleg door het openbaar ministerie is geprocedeerd, moet leiden tot de onbevoegdheid van het hof, nietigheid van de inleidende dagvaarding, nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg althans tot de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Dit verweer wordt verworpen. Het hof gaat uit van het volgende. Aan de verdachte is op 2 mei 2005 in persoon een dagvaarding uitgereikt om op 14 juli 2005 ter terechtzitting van de rechtbank te Arnhem te verschijnen (dagvaarding I). Tegen deze dagvaarding is namens de verdachte een bezwaarschrift ingediend, gedateerd 4 mei 2005 (bezwaarschrift I). Per brief van 25 mei 2005 heeft de officier van justitie aan de verdachte medegedeeld dat hij intrekt de dagvaarding om op 14 juli 2005 ter terechtzitting van de rechtbank te Arnhem te verschijnen (dagvaarding I). De verdachte is vervolgens gedagvaard om op 30 juni 2005 ter terechtzitting van de rechtbank te Arnhem te verschijnen (dagvaarding II). Tegen deze dagvaarding is namens de verdachte een bezwaarschrift ingediend, gedateerd 13 juni 2005 (bezwaarschrift II). Op 30 juni 2005 heeft de raadkamer in de rechtbank te Arnhem het bezwaarschrift behandeld dat op 14 juni 2005 is ingediend (bezwaarschrift II). Bij beslissing van 14 juli 2005 heeft de raadkamer in de rechtbank te Arnhem de verdachte ten aanzien van feit 1 buiten vervolging gesteld. Voor het overige is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Op 18 augustus 2005 is aan de verdachte in persoon uitgereikt een dagvaarding om op 6 oktober 2005 ter terechtzitting van de rechtbank te Arnhem te verschijnen (dagvaarding III). Bij vonnis van 20 oktober 2005 heeft de rechtbank te Arnhem het openbaar ministerie zowel ten aanzien van feit 1 als ten aanzien van feit 2 niet ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging. Voor zover het vonnis betrekking heeft op feit 2, heeft het openbaar ministerie daartegen hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 30 augustus 2006 heeft het hof te Arnhem het vonnis (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) vernietigd, het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging en de zaak teruggewezen naar de rechtbank te Arnhem. De verdachte is vervolgens gedagvaard om op 1 maart 2007 ter terechtzitting van de rechtbank te Arnhem te verschijnen (dagvaarding IV).
De raadkamer in de rechtbank te Arnhem heeft beslist op bezwaarschrift II, dat was gericht tegen dagvaarding II. Voor zover bekend, heeft de raadkamer in de rechtbank te Arnhem niet beslist op bezwaarschrift I, dat was gericht tegen dagvaarding I. Dagvaarding l behelsde voor feit 1 en feit 2 echter dezelfde tenlastelegging als dagvaarding II, terwijl ook de inhoud van de twee bezwaarschriften gelijkluidend was. Nu voornoemde raadkamer inhoudelijk heeft beslist op de bezwaren van de verdachte, heeft de verdachte er geen belang bij dat bezwaarschrift l alsnog wordt behandeld, nog daargelaten dat het openbaar ministerie — al dan niet rechtsgeldig — per brief van 25 mei 2005, met kopie daarvan aan de toenmalige raadsvrouw van verdachte, dagvaarding I heeft ingetrokken.
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie geen nieuwe dagvaardingen had moeten uitbrengen voor de zittingen van 6 oktober 2005 en 1 maart 2007 (respectievelijk dagvaarding III en dagvaarding IV), maar de zaak middels oproepingen had moeten vervolgen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. In dagvaarding III is voor feit 1 een andere tenlastelegging opgenomen dan in dagvaarding I en dagvaarding II. De verdachte is door de raadkamer in de rechtbank te Arnhem echter buiten vervolging gesteld ter zake van feit 1. Voor feit 2 behelst dagvaarding III dezelfde tenlastelegging als dagvaarding l en dagvaarding II. Ter zake van dit feit is het bezwaarschrift van de verdachte bovendien ongegrond verklaard. Voorts is de tenlastelegging die in dagvaarding lV is opgenomen gelijk aan de tenlastelegging die voor feit 2 in de dagvaardingen I, II en III is opgenomen. Naar het oordeel van het hof kunnen de dagvaardingen lIl en IV daarom gelijkgesteld worden aan oproepingen. Door de wijze waarop in eerste aanleg is geprocedeerd, al is die nog zo onoverzichtelijk en ondoordacht, is de verdachte derhalve niet in zijn verdedigingsbelangen geschaad. De stelling van de raadsman dat desondanks het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, vindt geen steun in het recht.’
6.
Volgens de toelichting op het middel lenen de door het Hof geconstateerde gebreken zich anders dan het Hof heeft geoordeeld niet voor relativering, zodat deze gebreken aan de geldigheid van de inleidende dagvaarding in de weg staan.
7.
De memorie van toelichting op de wet van 14 september 1995, Stb. 1995, 441 (Wet vormverzuimen) houdt over de betekenis en de sanctionering van vormvoorschriften het volgende in:
‘3. Algemene beschouwingen
3.1. Vormvoorschriften en hun sanctionering
Het Wetboek van Strafvordering bevat verschillende soorten vormvoorschriften. Allereerst zijn er vormvoorschriften voor politiële en justitiële autoriteiten. Deze voorschriften stellen doorgaans voorwaarden aan de uitoefening van dwangmiddelen. Daarnaast kent het wetboek voorschriften ter bescherming van de rechten van de verdachte en de rechten van andere procesdeelnemers. Voor dit onderwerp van belang zijn ook de voorschriften voor het onderzoek ter terechtzitting.
De wetgever heeft een beperkt aantal van deze vormvoorschriften met nietigheid bedreigd, de zogenaamde formele nietigheden. De meeste vormvoorschriften zijn echter niet van een wettelijke sanctie voorzien. In de memorie van toelichting bij het ontwerp Wetboek van Strafvordering zoekt men tevergeefs naar een motivering van de door de wetgever gemaakte keuzes. Een systematiek ligt hieraan dus niet ten grondslag. Wellicht mede als gevolg van een gebrek aan systematiek en aan bewuste keuzes is dit wettelijk stelsel van nietigheden in drie opzichten gerelativeerd.
In de eerste plaats heeft de rechtspraak het aantal formele nietigheden uitgebreid met de zogenaamde essentiële of substantiële nietigheden. De Hoge Raad acht nietigheid aangewezen wanneer een vormvoorschrift is verzuimd dat ‘tot het wezen van het strafproces behoort’, dat van ‘zo wezenlijke betekenis is’, dat ‘een zo belangrijk onderdeel is van het strafproces’; of dat ‘een zo gewichtig beginsel van het strafproces’ inhoudt dat verzuim daarvan tot cassatie moet leiden. Vaak betrekt de rechter tegenwoordig de beginselen van een behoorlijke of goede procesorde in zijn oordeel over de vraag of er al dan niet sprake is van een substantiële nietigheid.
In de tweede plaats werden reeds kort na de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafvordering in het kader van een moderne behandeling van vormvoorschriften de gevolgen van wel uitdrukkelijk met nietigheid bedreigde vormvoorschriften onder omstandigheden verzacht of tenietgedaan. Schending van het vormvoorschrift blijft zonder gevolgen in die gevallen, waarin in concreto geen redelijk belang is geschonden. Dit criterium wordt zowel bij formele als bij substantiële nietigheden gebezigd. Deze beoordeling van vormvoorschriften is vooral tot ontwikkeling gekomen bij de schending van vormvoorschriften met betrekking tot het onderzoek ter terechtzitting en de uitspraak.
In de derde plaats is de constitutieve betekenis van wettelijke vormvoorschriften mede bepaald door verdragsbepalingen op het gebied van de rechten van de mens en de beginselen van een goede procesorde. Verdragsnormen en de beginselen van een goede procesorde hebben de wettelijke vormvoorschriften soms ingevuld en aangevuld. Vormvoorschriften zijn hierdoor in een ander licht geplaatst, met als gevolg dat deze verdragen een ten dele daarvan afwijkend patroon over het model van ons wetboek hebben heengelegd. Terwijl het wetboek de positie en bevoegdheden van de procesdeelnemers gedetailleerd vastlegt en als zodanig een min of meer gesloten systeem vormt, bieden de verdragen de rechter meer vrijheid om belangen af te wegen en van geval tot geval te bekijken wat de gevolgen van vormverzuimen moeten zijn. Wettelijke automatismen worden dan vervangen door een ruimere vrijheid voor de rechter om de in het geding zijnde belangen af te wegen.
Deze ontwikkeling wordt door sommigen aangeduid als een ontwikkeling waarin de ‘belangenjurisdictie’ een voorname plaats is gaan innemen naast en in aanvulling op de ‘toepassingsjurisdictie’. De gebondenheid van de rechter aan de toe te passen wetgeving is verruimd tot een gebondenheid aan de in onze rechtsorde tot uitdrukking komende waardering van belangen. Daarbij wordt in belangrijke mate acht geslagen op de vraag of de verdachte zich beroepen heeft op zijn toekomende rechten.1.
8.
Zoals in de memorie van toelichting tot uitdrukking wordt gebracht blijft schending van een vormvoorschrift in de regel zonder gevolgen in die gevallen, waarin in concreto geen redelijk belang is geschonden, zowel in geval van formele als van substantiële nietigheden. Het Hof heeft geoordeeld dat in casu aan de door het Hof beschreven schending van vormen geen gevolgen behoeven te worden verbonden nu de verdachte daardoor niet in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. Tegen de geschetste achtergrond geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het gelet op hetgeen het Hof aan zijn oordeel ten grondslag legt niet onbegrijpelijk.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer van de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens handelen in strijd met de Richtlijn Premiefraude Werkgevers en de beginselen van een goede procesorde.
11.
In zijn arrest van 30 augustus 2006, gewezen op het hoger beroep van de officier van justitie tegen niet-ontvankelijkverklaring in de vervolging ter zake van het onderhavige feit, overwoog het Hof:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting is aan de orde geweest de vraag of de richtlijn premiefraude werkgevers op de onderhavige zaak van toepassing is. Een vraag die zich met name opdringt, nu ook de officier van justitie in zijn appèlmemorie aanneemt dat rechtstreekse toepasselijkheid van die richtlijn zich niet voordoet.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat in situaties als de onderhavige, waarin een bedrijfsvereniging meldt dat er vermoedelijk sprake is van onrechtmatigheden in de inhouding van premies sociale verzekering, terecht in het selectieoverleg wordt geopereerd op basis van de criteria in deze richtlijn, en dat daaraan niet afdoet dat achteraf wordt vastgesteld dat, mede vanwege het bepaalde in de Koppelingswet, verplichtingen tot inhouding en afdracht van premies door de werkgever niet van kracht zijn. In zoverre wil het hof bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging, de premiefrauderichtlijn in zijn beschouwingen betrekken.
Overigens tekent het hof daarbij aan dat, indien het toepasselijkheid van deze richtlijn niet zou aannemen, de beslissing tot vervolging van het voorliggende delict betrokkenheid bij valsheid in geschrift, zonder enige beperking toelaatbaar zou zijn.
Nu de onderhavige richtlijn premiefraude werkgevers, evenals het kader voor strafvordering, de mogelijkheid openlaat dat in individuele gevallen met een uitzonderlijk karakter van de richtlijn kan worden afgeweken, zal het hof moeten beoordelen of zich een dergelijk geval in dezen voordoet.
Het hof is van oordeel dat weliswaar gewenst is dat al in het proces-verbaal duidelijk kenbaar is dat en waarom van een bijzonder geval sprake is, en dat anders in elk geval ter zitting in eerste aanleg door de officier van justitie de uitzonderlijkheid van het geval behoort te worden toegelicht, maar dat dit niet uitsluit dat ook in hoger beroep het uitzonderlijke karakter van het individuele geval nog kan worden onderbouwd.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de onderhavige zaak, waarbij het vermoeden bestaat dat sprake was van stelselmatige concurrentievervalsing op grote schaal (het ging om tientallen Poolse zogenaamde zelfstandigen), persoonlijk voordeel en verstoring van de arbeidsmarkt, een zo ernstige schending van de rechtsorde zal kunnen opleveren, dat ongeacht de feitelijke nadelen aan premies of andere afdrachten vervolging gerechtvaardigd is binnen het stelsel van de vigerende richtlijnen.
Naar het oordeel van het hof is het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de strafvervolging.’
Het Hof vernietigde het vonnis van de Rechtbank voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen (namelijk met betrekking tot het onderhavige feit), verklaarde de Officier van Justitie ontvankelijk in de strafvervolging ter zake van het onderhavige feit en wees de zaak terug naar de Rechtbank teneinde de zaak alsnog inhoudelijk te behandelen.
12.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Voorts heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het heeft gehandeld in strijd met de richtlijn Premiefraude Werkgevers en de beginselen van een goede procesorde.
Dit verweer wordt verworpen. Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie niet gehandeld in strijd met de richtlijn Premierfraude Werkgevers en/of de beginselen van een goede procesorde. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Aanvankelijk bestond het beeld dat bij [A] B.V. sprake was van onrechtmatigheden in de inhouding van premies sociale verzekering, en wel voor bedragen die vervolging rechtvaardigden. In het selectieoverleg is derhalve terecht geopereerd op basis van de criteria in de destijds van toepassing zijnde richtlijn Premiefraude Werkgevers.
Daaraan doet niet af dat achteraf wordt vastgesteld dat, mede vanwege het bepaalde in de Koppelingswet, verplichtingen tot inhouding en afdracht van premies door de werkgever niet van kracht zijn. In zoverre wil het hof bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging de voornoemde richtlijn in zijn beschouwingen betrekken. Deze richtlijn laat, evenals het kader voor strafvordering, de mogelijkheid open dat in individuele gevallen met een uitzonderlijk karakter van de richtlijn kan worden afgeweken. Anders dan de verdediging leest het hof niet in de richtlijn dat het uitzonderlijke karakter van een geval reeds voorafgaande aan het onderzoek moet zijn vastgesteld. Weliswaar is het wenselijk dat al in het proces verbaal duidelijk kenbaar is dat en waarom van een bijzonder geval sprake is, maar dat sluit niet uit dat ook ter terechtzitting het uitzonderlijke karakter van het individuele geval nog door het openbaar ministerie kan worden onderbouwd. In de onderhavige zaak, waarbij het vermoeden bestond dat sprake was van stelselmatige concurrentievervalsing op grote schaal, persoonlijk voordeel en verstoring van de arbeidsmarkt, was vervolging gerechtvaardigd binnen het stelsel van de vigerende richtlijnen. Voorts overweegt het hof dat de ambtenaren van de SIOD die in deze zaak het onderzoek hebben verricht, allen opsporingsambtenaar zijn in de zin van artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering, zij hadden ook ter zake van valsheid in geschrift opsporingsbevoegdheid. De verdachte had er geen enkel belang bij dat het onderzoek destijds door de ambtenaren van de SIOD werd overgedragen aan andere opsporingsambtenaren. Het door de raadsman aangevoerde leidt derhalve niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Evenmin is er grond voor bewijsuitsluiting.’
13.
De destijds van toepassing zijnde Richtlijn Premiefraude Werkgevers2. luidt — voor zover van belang — als volgt:
‘1. Inleiding
De richtlijn beoogt uitgangspunten te bieden voor de aanpak van uitsluitend ‘fraude van werkgevers met premies sociale verzekeringen’. Andere vormen van werkgeversfraude worden dus niet door deze richtlijn bestreken.
(…)
3. Algemene uitgangspunten
(…)
Op fraude van een werkgever met premies sociale verzekeringen kan in veel gevallen worden gereageerd door de oplegging van een administratieve boete. Ook is in veel gevallen strafrechtelijke afdoening door middel van een strafvervolging of een transactie mogelijk.
Gelet op het algemeen aanvaarde uitgangspunt dat het strafrecht het sluitstuk in een handhavingsketen is, zal de hier bedoelde fraude pas strafrechtelijk dienen te worden afgedaan indien de oplegging van een administratieve boete niet meer als een adequate reactie aangemerkt kan worden. Dit laatste kan het geval zijn gelet op de ernst van het feit, de persoon van de dader en/of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Ook kan strafrechtelijke afdoening geïndiceerd zijn in het kader van bijzondere acties. Hierbij valt met name te denken aan acties die, vaak als uitvloeisel van het handhavingsbeleid van de betreffende bedrijfsvereniging, gericht zijn op bepaalde groepen werkgevers.
In andere gevallen — dus die waarin strafrechtelijke afdoening niet in aanmerking komt — dient als regel de fraude administratief te worden afgedaan hetgeen wil zeggen dat aan de werkgever een administratieve boete dient te worden opgelegd. Deze richtlijn beoogt eenheid te brengen in de wijze waarop fraude van werkgevers met premies sociale verzekeringen worden afgedaan. De aard van de richtlijn brengt met zich dat in individuele gevallen met een uitzonderlijk karakter van de richtlijn kan worden afgeweken. Hiertoe kan uitsluitend in overleg tussen het openbaar ministerie en de betreffende bedrijfsvereniging worden besloten indien daartoe, gezien de ernst van het feit, de persoon van de dader en/of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, aanleiding bestaat. Een afwijking kan bestaat in een strengere of een mildere aanpak van de hier bedoelde fraude.
(…)
4. Strafrechtelijke afdoening
Als uitgangspunt geldt dat een zaak voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking komt indien het premienadeel f 25 000 of meer bedraagt en de zaak tenminste drie punten krijgt op grond van de lijst prioriteitsbepaling die opgenomen is in § 5. Ook komt een zaak voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking indien sprake is van een tweede of volgende recidive.
Deze zaken worden als regel door het openbaar ministerie vervolgd. Ten aanzien van de prioriteitsstelling geldt dat de zaken waaraan volgens de lijst prioriteitsbepaling het grootste aantal punten wordt toegekend het eerst in behandeling wordt genomen. In geval van bijzondere acties zoals hiervóór omschreven wordt de prioriteit van de hieruit voortvloeiende zaken niet op basis van deze lijst doch vooraf in overleg tussen het openbaar ministerie en de bedrijfsvereniging(en) bepaald.
Zowel met het oog op deze prioriteitsstelling als met het oog op eventuele voorlichting aan de strafrechter dienen zowel het premienadeel als, voor zover mogelijk, de overige omstandigheden die van invloed zijn op deze prioriteitsbepaling, duidelijk in het proces-verbaal te worden aangegeven.
(…)’
14.
Het oordeel van het Hof moet mede in het licht van het arrest van 30 augustus 2006 kennelijk als volgt worden begrepen. Hoewel uiteindelijk van premiefraude geen sprake bleek te zijn omdat verplichtingen tot inhouding en afdracht van premies door de werkgever in casu niet van kracht zijn en de Richtlijn Premiefraude Werkgevers dus niet van toepassing is, is in het selectieoverleg terecht geopereerd op basis van de criteria in de destijds van toepassing zijnde Richtlijn Premiefraude Werkgevers. Aanvankelijk ontstond immers het beeld van onrechtmatigheden in de inhouding van premies sociale verzekering, en wel voor bedragen die vervolging rechtvaardigden. Voorts was toen sprake van een geval van een uitzonderlijk karakter als bedoeld in punt 3 van de Richtlijn omdat in de onderhavige zaak het vermoeden bestond dat sprake was van stelselmatige concurrentievervalsing op grote schaal, persoonlijk voordeel en verstoring van de arbeidsmarkt. Derhalve stond de Richtlijn niet aan strafvervolging in de weg.
15.
De onderhavige vervolging betreft niet fraude van een werkgever met premies sociale verzekering maar valsheid in geschrift met betrekking tot zogenaamde VAR (Aanvraag Verklaring Arbeidsrelatie)-verklaringen. Premies sociale verzekering waren, zoals het Hof vaststelt, in de gevallen waarop het bewezenverklaarde feit betrekking heeft, niet verschuldigd. De Richtlijn houdt uitdrukkelijk in dat andere vormen van werkgeversfraude dan fraude met betrekking tot premies sociale verzekering niet door de Richtlijn worden bestreken. Het Hof had het beroep op de Richtlijn dus slechts kunnen verwerpen, wat het Hof te dien aanzien ook heeft overwogen. Reeds daarop stuit het middel af. De in de toelichting op het middel tegen de motivering van het Hof opgeworpen klachten kunnen dus buiten bespreking blijven.
16.
Het middel faalt.
17.
Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.
18.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2009 gehechte pleitnota van de raadsman van verdachte houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Redelijke termijn
- 50.
Op 8 november 2004 heeft het strafrechtelijke onderzoek jegens verdachte zich aan hem openbaart. Thans is het 24 juni 2009. Een strafzaak die al bijna vijf jaar duurt. Dat er sprake is van schending van de redelijke termijn staat volgens de verdediging wel vast. De behandeling van dit hoger beroep heeft ook meer dan twee jaar geduurd indien u na 28 juni 2009 arrest wijst.
- 51.
Gezien de overschrijding ten opzicht van het ten laste gelegde delict bepleit verdachte voor niet-ontvankelijkheid van het OM. Een andere optie zou zijn om wel tot een bewezenverklaring te komen zonder oplegging van een straf of maatregel.’
19.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Oplegging van straf en/of maatregel
De raadsman heeft verzocht om, indien tot een bewezenverklaring wordt gekomen, de verdachte geen straf of maatregel op te leggen. Daartoe heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, dat de verdachte geen justitiële documentatie heeft en dat de zaak reeds een grote impact, in negatieve zin, heeft gehad op het leven van de verdachte.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen. De in aanmerking te nemen periode die de afdoening van de strafzaak heeft gevergd, is begonnen op 8 november 2004, de dag dat verdachte in verzekering werd gesteld en een doorzoeking plaatsvond. De officier van justitie heeft de zaak aangebracht met een dagvaarding tegen de zitting van 30 juni 2005. Daartegen heeft verdachte een bezwaarschrift ingediend, dat door de rechtbank ten dele gegrond is bevonden; verdachte werd voor een der feiten buiten vervolging gesteld. Voor het andere feit is het OM niet-ontvankelijk verklaard wegens handelen in strijd met de richtlijn inzake premiefraude. Van dat vonnis heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld, hetgeen ertoe heeft geleid, dat het hof op 30 augustus 2006 de uitspraak heeft vernietigd, en het OM in zijn vervolging ontvankelijk heeft verklaard. De zaak is vervolgens bij de rechtbank weer aangebracht op 1 maart 2007, hetgeen leidde tot een tussenvonnis van 15 maart 2007, en een eindvonnis van 28 juni 2007. Namens verdachte is op 9 juli 2007 hoger beroep ingesteld, en de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep is begonnen op 24 juni 2009; dit arrest wordt gewezen op 8 juli 2009, twee jaar na het instellen van het rechtsmiddel. Het hof is van oordeel, dat gedurende de behandeling in eerste aanleg geen ongepaste vertraging heeft plaatsgevonden. In hoger beroep is de redelijke termijn, gelet op het eerder al ingetreden tijdsverloop, in zeer lichte mate geschonden. Met de constatering daarvan is verdachte voldoende gecompenseerd.’
20.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit 's Hofs overwegingen niet kan volgen op welke grond of op grond van welke bijzondere omstandigheden het Hof tot het oordeel is gekomen, dat de duur van de berechting in eerste aanleg (die geacht moet worden de periode tussen 8 november 2004 en 28 juni 2007 te beslaan) geen schending van de redelijke termijn oplevert. Voorts zou niet blijken dat het Hof heeft onderzocht of de duur van de gehele periode tot aan de uitspraak van het Hof een schending van de redelijke termijn oplevert.
21.
Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende vooropgesteld worden. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, welke onder meer gelegen kunnen zijn in de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.3. Voorts dient wat betreft het tijdsverloop te worden gerekend vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte dient als een zodanige handeling te worden aangemerkt.4.
22.
Het Hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer kennelijk aldus opgevat dat daarin wordt aangevoerd dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden, en dat zich mogelijk tevens een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zal voordoen. Genoemde uitleg van het verweer is niet onbegrijpelijk.
23.
Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof geoordeeld dat gedurende de behandeling in eerste aanleg geen ongepaste vertraging heeft plaatsgevonden. In aanmerking genomen dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg in totaal twee jaren en zeven maanden — gerekend vanaf het moment van inverzekeringstelling van verdachte tot het wijzen van het vonnis — heeft geduurd, had het Hof nader dienen te motiveren op grond van welke bijzondere omstandigheden hij van oordeel is dat geen ongepaste vertraging heeft plaatsgevonden. Weliswaar beschrijft het Hof het procesverloop in eerste aanleg doch uit die beschrijving valt niet zonder meer op te maken dat sprake was van bijzondere omstandigheden in de hiervoor in nr. 21 bedoelde zin.
24.
Terzijde merk ik nog op dat 's Hofs oordeel dat de redelijke termijn in hoger beroep, gelet op het eerder al ingetreden tijdsverloop, in zeer lichte mate is geschonden niet begrijpelijk is. Het bestreden arrest is immers binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld5. gewezen, terwijl voorts het Hof, zoals hiervoor reeds ter sprake kwam, in de termijnoverschrijding in eerste aanleg geen schending van de redelijke termijn heeft gezien.
25.
Het middel slaagt.
26.
Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
27.
Het cassatieberoep is ingesteld op 16 juli 2009. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 18 maart 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Gelet op de geringe mate waarin genoemde termijn is overschreden kan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden worden volstaan.
28.
Het middel is tevergeefs voorgedragen.
29.
Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
30.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Namens verdachte is op 16 juli 2009 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
31.
Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
32.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2011
Stcrt. 1994, 217.
HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.14 en 3.13.1.
HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.12.1.
HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.16.