Rb. Alkmaar, 20-12-2001, nr. AW 01/2012
ECLI:NL:RBALK:2001:AD7624
- Instantie
Rechtbank Alkmaar
- Datum
20-12-2001
- Zaaknummer
AW 01/2012
- LJN
AD7624
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALK:2001:AD7624, Uitspraak, Rechtbank Alkmaar, 20‑12‑2001; (Voorlopige voorziening+bodemzaak)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:RVS:1999:AA4296
Uitspraak 20‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Arrondissementsrechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
President
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr:AW 01/2012, AW 01/1880
Inzake: [eiser], geboren op […] 1966, wonende te [woonplaats], eiser,
vertegenwoordigd door mr. J.F.M. Verhey, advocaat te Alkmaar,
tegen: het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder,
vertegenwoordigd door de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (USZO BV).
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 28 september 2001.
2. Zitting
Datum: 13 december 2001.
Eiser is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.F.M. Verhey, advocaat te Alkmaar.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. M. Fuchs.
3. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen
Eiser is vanaf 21 februari 1990 werkzaam geweest bij de Sociale Verzekeringsbank. Vanaf 1 januari 1998 is eiser werkzaam op basis van een tussen hem en de Sociale Verzekeringsbank gesloten arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
Eiser en de Sociale Verzekeringsbank zijn op 9 november 1999 overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 1 november 1999 wordt beëindigd op basis van wederzijds goedvinden.
De USZO heeft eiser bij besluit van 1 augustus 2000 meegedeeld dat hij met ingang van 1 maart 1999 recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De USZO heeft eiser met ingang van 1 november 1999 aanvullend op zijn WAO-uitkering invaliditeitspensioen toegekend. De uitkering bedraagt met ingang van die datum totaal f 1150,95 bruto per maand.
Eiser heeft bij op 1 december 2000 gedateerd aanvraagformulier, dat op 18 december 2000 bij de USZO is ontvangen, verzocht om een suppletie op zijn uitkering.
Bij brief van 8 mei 2001 heeft verweerder de aanvraag voor een suppletie-uit-kering afgewezen. Daartoe is overwogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde voor toekenning van een suppletie, inhoudende dat er door de Sociale Verzekerings-bank geen ontslagbesluit is afgegeven waaruit blijkt dat eiser op grond van ziekten en/of gebreken is ontslagen uit zijn functie.
Bij fax van 29 mei 2001 heeft eiser bij verweerder een (voorlopig) bezwaarschrift ingediend.
De gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij fax van 21 augustus 2001.
Eiser heeft ervan afgezien op een hoorzitting te worden gehoord.
Bij beslissing van 28 september 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 24 oktober 2001 heeft eiser tegen verweerders besluit beroep doen instellen.
Bij brief van 21 november 2001 heeft hij de president van de rechtbank verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gevorderd is (onder meer) verweerders besluit van 28 september 2001 te schorsen en verweerder te verplichten binnen redelijke termijn een nieuw primair besluit te nemen op de aanvraag van eiser.
Bij brief van 28 november 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is vervolgens behandeld ter zitting.
4. Motivering
Ingevolge artikel 8:81 Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening is in belangrijke mate mede afhankelijk van een -voorlopig- oordeel omtrent de vraag of op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het in de bodemprocedure bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Voorts overweegt de president dat hij op grond van artikel 8:86 van de Awb na behandeling ter zitting van het verzoek een voorlopige voorziening te treffen de bevoegdheid heeft om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Aangezien alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van de president in dit geding aan de orde zijn geweest meent de president dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De president zal dan ook gebruik maken van zijn bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De president overweegt dienaangaande het volgende.
In het onderhavige geding is primair de vraag aan de orde of verweerders brief van 8 mei 2001 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb en zo neen, of deze brief, gelet op het bepaalde in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb kan worden gelijkgesteld met een besluit.
Het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank heeft op 26 januari 1996 besloten (met ingang van 1 januari 1996) een suppletieregeling vast te stellen. Daarbij is in aanmerking genomen:
" dat het kabinet heeft besloten om het overheidspersoneel met ingang van 1 januari 1998 onder de werkingssfeer van de wettelijke werknemersverzekeringen te brengen ("OOW");
dat de sociale partners in de overheidssector in dit verband in het Centraal Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken ("CGOA") op 14 september 1994 een onderhandelingsakkoord hebben gesloten inzake de bovenwettelijke aanspraken van het overheidspersoneel uit hoofde van ziekte en arbeidsongeschiktheid ("het onderhandelingsakkoord"), welk onderhandelingsakkoord in het CGOA op 7 november 1994 is aangevuld met nadere afspraken;
dat de Wet privatisering ABP, vooruitlopende op de uitvoering van OOW, voorziet in de uitvoering van een arbeids-on-ge-schikt-heids-ver-ze-kering overeenkomstig de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor overheidswerknemers in burgerlijke overheidsdienst per 1 januari 1996;
dat de regeling van het herplaatsingswachtgeld ingevolge hoofdstuk K van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet per 1 januari 1996 is vervallen;
dat het onderhandelingsakkoord de SVB dwingt ter vervanging van de regeling herplaatsingswachtgeld een suppletieregeling op te stellen;"
Op grond van deze regeling heeft een betrokkene in beginsel recht op suppletie vanaf het tijdstip dat aan hem ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:3 van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
In casu is naar het oordeel van de president geen sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling nu niet is gebleken dat de Sociale Verzekeringsbank de bevoegdheid daartoe ontleent aan een voor het openbaar bestuur bij of krachtens de wet geschapen grondslag. Gezegd moet worden dat de rechtshandeling privaatrechtelijk van aard is: de suppletieregeling is getroffen op basis van een onderhandelingsakkoord tussen (onder meer) de Sociale Verzekeringsbank als werkgever en vakbond(en) inzake bovenwettelijke aanspraken uit hoofde van ziekte en arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb, wordt met een besluit gelijkgesteld een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig (...) belanghebbende is.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1, derde lid, van de Ambtenarenwet is niet ambtenaar in de zin van deze wet degene, met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.
Eiser was aangesteld als ambtenaar. Ingevolge het bepaalde bij artikel 22, derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, is eiser met ingang van 1 januari 1998 bij de Sociale Verzekeringsbank in dienst genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en zijn de bepalingen van de tiende titel van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek op deze overeenkomst van toepassing.
Dit betekent dat verweerders beslissing (genomen als ex-werkgever) om eiser niet in aanmerking te brengen voor een suppletie op de uitkering niet een met een besluit gelijk te stellen andere handeling behelst als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb.
Het vorenstaande in aanmerking nemend is de president van oordeel dat verweerder eiser bij het besluit van 28 september 2001 niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in het door hem tegen de brief van 8 mei 2001 ingediende bezwaarschrift. De president ziet aanleiding onder vernietiging van het bestreden besluit het beroep gegrond te verklaren en met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak ziet de president geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Proceskosten
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 8:75 en 8:84 van de Awb is de president bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het verzoek bij de president redelijkerwijs heeft moeten maken en worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Deze nadere regels zijn vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 22 december 1993, Staatsblad 763 (het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het genoemde Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 2130,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslist is als volgt.
5. Beslissing
De president van de rechtbank,
- -
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- -
verklaart het beroep in de hoofdzaak gegrond;
- -
vernietigt verweerders besluit van 28 september 2001;
- -
verstaat dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn bezwaarschrift;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 september 2001;
- -
bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank aan eiser het griffierecht van (2 maal f 60,00 is) f 120,00 vergoedt;
- -
veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van f 2130,00;
- -
wijst de Sociale Verzekeringsbank aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- -
bepaalt dat de betaling van dat bedrag dient te worden gedaan aan eiser.
Aldus gewezen door mr. M.F.G.H. Beckers, als president, in tegenwoordigheid van F.H. Burgman, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2001 door voornoemde president, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De president,
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voorzover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.