Hof Den Haag, 05-08-2020, nr. 200.260.878/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:2564
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-08-2020
- Zaaknummer
200.260.878/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2564, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑08‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1150, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 05‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Kinder- en partneralimentatie. Convenant 2015. Vraag of sprake is van wijziging van omstandigheden voor kinder- en partneralimentatie afzonderlijk te beoordelen. Anders dan de rechtbank naar oordeel van het hof geen sprake van een wijziging als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.260.878/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-4744
zaaknummer rechtbank : C/09/555816
beschikking van de meervoudige kamer van 5 augustus 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.H. Haarsma te Paterswolde,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
tevens gemachtigde van de jongmeerderjarige [naam 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat K.E.H. Rueb-Braakman te Leiden.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 14 juni 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 maart 2019, hierna: het bestreden vonnis.
2.2
De vrouw heeft op 27 augustus 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 18 juli 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 augustus 2019 met bijlage, ingekomen op 12 augustus 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 juni 2020 met bijlage, ingekomen op 9 juni 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 14 augustus 2019 met bijlage, ingekomen op 15 augustus 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 juni 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 juni 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De na te noemen minderjarige is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5
De jongmeerderjarige heeft de vrouw bij machtiging van 11 augustus 2019 gemachtigd hem te vertegenwoordigen en namens hem te handelen en verweer te voeren in de onderhavige hoger beroepsprocedure.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 19 juni 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man is tevens bijgestaan door [naam 2] , beëdigd tolk in de Finse taal. De advocaat van de man en de advocaat van de vrouw hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd op 26 september 1992 en zijn de ouders van:
- [naam 3] , geboren op [geboortedatum 1] (hierna: de meerderjarige dochter)
- [naam 1] , geboren op [geboortedatum 2] (hierna: de jongmeerderjarige) en
- [naam 4] , geboren op [geboortedatum 3] (hierna: de minderjarige).
3.3
Bij beschikking van 14 oktober 2015 van de rechtbank Den Haag is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarin is onder meer bepaald dat het aangehechte convenant en ouderschapsplan, beide van 11 september 2015, deel uitmaken van de beschikking en bepaald dat de man € 2.672,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw dient te betalen. De beschikking is op 19 oktober 2015 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
3.4
In voormeld ouderschapsplan hebben partijen onder meer bepaald dat de man maandelijks € 974,- stort op de kinderrekening (artikel 7.2) en dat de man vanaf het tijdstip dat een jongmeerderjarige uitwonend is, rechtstreeks aan de jongmeerderjarige de vergoeding die hij van zijn werkgever [naam 5] ontvangt voor een uitwonend studerend kind betaalt (artikel 7.3).
3.5
In voormeld convenant zijn partijen onder meer overeengekomen dat de man partneralimentatie aan de vrouw zal betalen van € 2.672,- bruto per maand (artikel 1.1).
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, met wijziging in zoverre van de door partijen onderling getroffen regeling en de beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 oktober 2015:
- de door de man met ingang van 28 juni 2018 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 4.591,- netto per maand bepaald, vanaf de datum van de bestreden beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de door de man met ingang van 28 juni 2018 te betalen (aanvullende) bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige op € 323,- en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op € 623,-, in totaal op € 946- per maand, vanaf de datum van de bestreden beschikking telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
In geschil zijn de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (ook: partneralimentatie), de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige (ook: alimentatie jongmeerderjarige en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (ook: kinderalimentatie). Tevens wordt verzocht mediation op te leggen.
4.3
De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking te vernietigen en te doen wat de rechtbank had moeten doen te weten de verzoeken van de vrouw afwijzen als zijnde ongegrond en het zelfstandig verzoek van de man om partijen mediation op te leggen, gegrond verklaren. Kosten rechtens.
4.4
De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt de vordering van de man in hoger beroep af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid
5.1
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard aangezien het beroepschrift niet mede tegen de jongmeerderjarige is gericht. Uit artikel 279 lid 1 in verbinding met artikel 271 en 272 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat het de taak van de griffier is om te zorgen voor de oproeping van de verwerende partijen in hoger beroep en dat deze daarbij is gebonden aan de aanwijzingen van de rechter en niet aan die van appellant. De jongmeerderjarige heeft de vrouw op 11 augustus 2019 gemachtigd hem te vertegenwoordigen en namens hem te handelen en verweer te voeren in de onderhavige hoger beroepsprocedure. Daarna is de vrouw, derhalve mede in haar hoedanigheid van gemachtigde van de minderjarige, op 28 januari 2020 opgeroepen door de griffier voor de zitting van 1 april 2020, welke zitting blijkens de opvolgende oproepbrief van 19 mei 2020 in verband met de coronacrisis is verplaatst naar 19 juni 2020. Gelet op het vorenstaande is de man ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Gronden voor wijziging van de onderhoudsbijdragen?
5.2
De rechtbank heeft - na een herbeoordeling van behoefte en draagkracht - de door de man te betalen kinderalimentatie, alimentatie jongmeerderjarige en partneralimentatie gewijzigd.
5.3
De man is het daar niet mee eens. Volgens de man is geen sprake van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). Dat zijn inkomen sedert 2015 is gestegen, zoals de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd, komt louter door de reguliere indexatie. De zorgregeling tussen de man en de jongmeerderjarige en de man en de minderjarige is voorts door eigen toedoen van de vrouw nauwelijks uitgevoerd, zodat evenmin rekening moet worden gehouden met het door de vrouw in eerste aanleg voorgestane lagere zorgpercentage.
De man is tevens van mening dat de rechtbank de in het convenant overeengekomen behoefte van de kinderen niet opnieuw had mogen vaststellen. Volgens de man hebben partijen destijds bewust afgesproken geen aanvraag te zullen doen voor kinderbijslag nu deze in mindering zou strekken op de allowances (toeslagen) die de man van zijn werkgever ontvangt voor de verzorging, opvoeding en studie van de kinderen en welke allowances de man vervolgens rechtstreeks aan de drie kinderen van partijen betaalt. De kinderbijslag is volgens hem al verdisconteerd in zijn inkomen. De man verwijst naar artikel 7.2 van het ouderschapsplan.
5.4
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Zij voert daartoe aan dat de man in zijn beroepschrift zelf erkent dat de zorgregeling ingrijpend is gewijzigd doordat hij weinig contact heeft met de minderjarige en de jongmeerderjarige. Daarnaast verdient de man volgens de vrouw in zijn toppositie bij zijn werkgever [naam 6] thans circa € 30.000,- meer dan ten tijde van de echtscheiding. Volgens de vrouw is de behoefte van de kinderen gelijk aan het tabelbedrag, vermeerderd met de kinderbijslag. Partijen hebben zich bij het opstellen van het convenant niet gerealiseerd dat in de door hen gehanteerde vigerende tabellen de kinderbijslag is verdisconteerd, die de vrouw echter niet ontvangt. De vrouw bestrijdt dat zij de allowance voor de minderjarige ontvangt.
5.5
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.6
Ingevolge artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud tevens worden gewijzigd, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarvan kan sprake zijn als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of omdat partijen uitgingen van onjuiste en onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid.
5.7
.7 Het hof stelt voorop dat het van oordeel is dat de vraag of sprake is van wijziging van omstandigheden voor de kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarige enerzijds en de partneralimentatie anderzijds afzonderlijk moet worden beoordeeld. Dit voert tot het volgende.
Kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarige
5.7
Het hof zal eerst beoordelen of er gronden zijn voor wijziging van de onderhoudsbijdragen ten behoeve van de minderjarige en jongmeerderjarige. Het hof merkt daarbij op dat partijen zich volgens artikel 7.4 van het convenant hebben verplicht - naardraagkracht - aan een kind van 21 jaar of ouder een (studie)bijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met hen met een beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 25-jarige leeftijd bereikt.
5.8
Partijen hebben in het ouderschapsplan de behoefte van de kinderen conform de vigerende tabellen bepaald op € 1.795,- voor de drie kinderen tezamen. In deze tabellen is verdisconteerd dat de verzorgende ouder kinderbijslag ontvangt. Echter partijen hebben conform hetgeen zij ter zake in het convenant hebben afgesproken geen aanspraak gemaakt op kinderbijslag, omdat die bijslag op de allowances in mindering zou worden gebracht. Zij hebben dus geen kinderbijslag ontvangen. De rechtbank heeft conform het verzoek van de vrouw de behoefte verhoogd met het bedrag aan kinderbijslag dat de vrouw feitelijk niet ontvangt.
5.9
Voor zover de vrouw zich in het kader van de kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarige beroept op artikel 1:401 lid 5 BW in die zin dat partijen de behoefte van de kinderen destijds met grove miskenning van de wettelijke maatstaven zouden hebben vastgesteld, overweegt het hof als volgt. In artikel 7.2 van het ouderschapsplan van het ouderschapsplan is opgenomen: “In verband met de omstandigheid dat de man van zijn werkgever toeslagen ontvangt voor de verzorging, opvoeding en studie van de kinderen doen partijen geen aanvraag voor kinderbijslag, nu deze in mindering komt op de genoemde toeslagen.” Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat partijen bij het bepalen van de behoefte van de kinderen wel degelijk rekening hebben gehouden met de (financiële effecten van) kinderbijslag en daarover een duidelijke afspraak hebben gemaakt. Partijen zijn in artikel 7 van het convenant overeengekomen geen kinderbijslag aan te vragen en de aldus gemiste bedragen te compenseren met de toeslagen die de man ten behoeve van de kinderen van zijn werkgever ontvangt en doorbetaalt aan het (jong)meerderjarige uitwonende kind dan wel stort op de kinderrekening van partijen. Daarnaast blijkt uit artikel 1.2 van het echtscheidingsconvenant dat bij de draagkracht van de man rekening is gehouden met deze toeslagen; de (hoogte van de) partneralimentatie is mede gebaseerd op de zogenoemd ‘dep. child allowance’. Van een grove miskenning van de wettelijk maatstaven ter zake is derhalve in het geheel niet gebleken. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw welke eerst ter terechtzitting in hoger beroep is opgeworpen dat zij ten tijde van het opstellen van het convenant in een moeilijke periode verkeerde en dat veel van het besprokene aan haar voorbij is gegaan. Nog afgezien daarvan dat die stelling te laat is opgeworpen en vervolgens is weersproken geldt dat de vrouw iedere bladzijde van het convenant heeft geparafeerd en het convenant vervolgens ondertekend. Indien zij niet wist waarover het convenant ging of het niet eens was met de inhoud, had zij moeten afzien van ondertekening daarvan. Nu zij het convenant heeft ondertekend, is zij aan de daarin opgenomen afspraken, waaronder die ter zake van de behoefte van de kinderen, gebonden.
5.10
Wat de in het ouderschapsplan opgenomen zorgregeling betreft, overweegt het hof dat deze (juridisch) ongewijzigd is gebleven en nog steeds geldt. Echter, in de praktijk - daar zijn partijen het over eens - wordt de zorgregeling nauwelijks meer uitgevoerd, mede gelet op de leeftijd van de kinderen van partijen. De jongmeerderjarige is op 16 november 2019 21 jaar geworden en de minderjarige zal op 3 december 2020 de 18-jarige leeftijd bereiken. Daarnaast verliep de relatie tussen de vader en de minderjarige een tijdlang zeer moeizaam. Inmiddels wordt er naar het hof begrijpt voorzichtig toegewerkt naar een situatie waarin met name de minderjarige en de man weer meer contact met elkaar zullen hebben.
5.11
Het hof is van oordeel dat de verminderde frequentie van de zorgregeling in onderhavig geval geen effect heeft op de te betalen kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarige als door de vrouw is voorgestaan. De man heeft genoegzaam onderbouwd dat hij de afgelopen jaren alleen maar meer is gaan betalen voor de oudste twee uitwonende, studerende kinderen van partijen (de meerderjarige dochter en de jongmeerderjarige) alsmede dat zijn bijdrage zo hoog is dat hij in feite naast zijn eigen aandeel ook het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van hun kinderen betaalt. De vrouw heeft zulks in hoger beroep ook niet, althans niet voldoende gemotiveerd meer weersproken. Zij heeft alleen bij pleitnota gesteld dat de man dit onverplicht doet en dat dat ten koste van zijn draagkracht voor partneralimentatie gaat. Gelet op de voorrang die kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarige op grond van artikel 1:400 BW heeft boven de partneralimentatie, snijdt deze redenering echter geen hout.
5.12
Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden ziet het hof in dit specifieke geval in de verminderde frequentie van de zorgregeling geen wijzing van omstandigheden die zou moeten leiden tot een hernieuwde beoordeling van de behoefte en draagkracht in het kader van de kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarige. De bestreden beschikking dient derhalve in zoverre te worden vernietigd. Hetgeen partijen ter zake van de kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarige overigens naar voren hebben gebracht behoeft geen bespreking nu dit niet tot een ander oordeel leidt.
5.13
Het hof stelt vast dat naar het hof begrijpt in de optiek van de man geen sprake is van te veel betaalde kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarige zodat eventuele terugbetaling niet aan de orde is. Bovendien zal de bijdrage ongetwijfeld zijn geconsumeerd.
Partneralimentatie
5.14
De vrouw handhaaft in hoger beroep haar stelling dat de man sinds het sluiten van het convenant aanzienlijk meer is gaan verdienen, hetgeen volgens haar een wijziging van omstandigheden inhoudt die noopt tot een herbeoordeling van de partneralimentatie.
5.15
Het hof overweegt dat volgens artikel 1.2 van het convenant het netto basisinkomen van de man in 2015 € 8.278,28 per maand bedroeg (na aftrek pensioen en sociale zekerheid). Dat inkomen is vervolgens uitgangspunt geweest bij de vaststelling van de partneralimentatie. Volgens de laatste door de man overgelegde loonstrook over de maand mei 2020 (productie 14 bij faxbericht van 8 juni 2020), bedraagt zijn huidige netto basisinkomen (na aftrek pensioen en sociale zekerheid) € 9.832,01 per maand. Hieruit volgt dat de man over een periode van vijf jaar € 1.554,- per maand aan netto basisinkomen meer is gaan verdienen. Het hof acht dit een, binnen de organisatie waar de man werkzaam is, gebruikelijke en aanvaardbare loonsverhoging, welke in hoofdzaak het gevolg is van indexatie. Dat is ook terug te zien op de verschillende jaaropgaven die de man over die jaren heeft overgelegd. Naar het oordeel van het hof is deze wijziging in het inkomen niet zodanig rechtens relevant dat een herbeoordeling van de partneralimentatie gerechtvaardigd is. De partneralimentatie is immers ook ieder jaar geïndexeerd. De bestreden beschikking dient derhalve in zoverre te worden vernietigd. Hetgeen partijen ter zake van de partneralimentatie overigens naar voren hebben gebracht, behoeft geen verdere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel leidt.
5.16
Gevolg van het vorenstaande is dat op de vrouw de verplichting rust het teveel aan partneralimentatie dat zij op grond van de bestreden beschikking heeft gekregen terug te betalen. De vrouw voert aan dat zij niet tot terugbetaling aan de man in staat is. Daarover overweegt het hof het volgende. Het hof gaat ervan uit dat de door de man te veel betaalde partneralimentatie die ziet op de periode met ingang van 14 maart 2019 inmiddels iedere maand door de vrouw is geconsumeerd, gelet op het verbruikskaraker van een dergelijke maandelijkse bijdrage in het levensonderhoud. De man en zijn advocaat hebben ter zitting ook verklaard in redelijkheid te willen omgaan met de te veel betaalde partneralimentatie en de vrouw niet in moeilijkheden te willen brengen. Het hof zal derhalve bepalen dat de vrouw de met ingang van 14 maart 2019 te veel ontvangen partneralimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen. Dit geldt niet voor de partneralimentatie, die zij op grond van de beslissing van de rechtbank over de periode van 28 juni 2018 tot 14 maart 2019 (de datum van de bestreden beschikking) eventueel te veel heeft ontvangen. De man heeft dit in één keer betaald. Dit bedrag had zij kunnen en moeten reserveren met het oog op een voor haar eventuele ongunstige uitkomst van het door de man op 14 juni 2019 ingestelde hoger beroep tegen die beslissing. Ten aanzien van deze partneralimentatie zal het hof niet bepalen dat de vrouw dit niet aan de man hoeft terug te betalen. Het is aan de man om dit al dan niet van de vrouw terug te vorderen.
Mediation
5.17
De man wenst dat het hof de vrouw verplicht mee te werken aan mediation tussen hem en met name de minderjarige. Volgens de man worden zijn problemen met de minderjarige veroorzaakt doordat de vrouw moeite heeft met zijn nieuwe partner (een vroegere vriendin van de vrouw) en die problematiek overdraagt op de minderjarige.
5.18
De vrouw is van mening dat de man de hand in eigen boezem moet steken en het gesprek met de minderjarige moet aangaan. De vrouw heeft aangegeven in het belang van de minderjarige in gesprek te willen met de mediator. De vrouw kan rechtens niet verplicht worden een mediationtraject met de man in te gaan.
5.19
Het hof is van oordeel dat de rechtbank inzake het verzoek van de man betreffende de mediation terecht heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot ander oordeel leiden.
Bewijsaanbod
5.20
Het hof gaat voorbij aan het door de man in het beroepschrift gedaan algemeen bewijsaanbod, alleen al omdat hij - gelet op de hierna te melden beslissing - daarbij geen belang meer heeft.
6. De slotsom
6.1
Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het andersluidende verzoek van de man zal worden afgewezen.
6.2
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
7. De beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst de inleidende verzoeken van de vrouw ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige en de bijdrage in haar eigen levensonderhoud alsnog af;
bepaalt dat de vrouw de met ingang van 14 maart 2019 te veel ontvangen uitkering tot haar levensonderhoud niet aan de man hoeft terug te betalen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.H.M. van der Heiden , P.B. Kamminga en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en is op 5 augustus 2020uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.