CRvB, 31-10-2006, nr. 06/496WWB
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1824
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-10-2006
- Zaaknummer
06/496WWB
- LJN
AZ1824
- Roepnaam
adresperikelen
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1824, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑10‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:63 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2007, 74 met annotatie van H.E. Bröring
Uitspraak 31‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Ten onrechte afgezien van horen getuigen.
06/496 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 december 2005, 05/110 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. Smit, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.M. Noordink, werkzaam bij de gemeente Hengelo. Tevens zijn verschenen de door appellant meegebrachte getuigen [getuigen].
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende voor het geding van belang zijnde feiten.
Appellant heeft op 14 september 2004 bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellant heeft opgegeven met twee broers op het adres [adres] te Hengelo te wonen. Op dat adres staat appellant met zijn broers en zus sinds 25 november 2002 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
Medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Welzijn (hierna: dienst) hebben in de periode van 5 oktober 2004 tot en met 18 oktober 2004 zesmaal het door appellant opgegeven adres bezocht. Twee keer zijn medewerkers van de dienst door appellant in de woning binnengelaten en heeft onderzoek in de woning plaatsgevonden. De bevindingen van de huisbezoeken zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van
26 oktober 2004 de aanvraag af te wijzen.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
26 oktober 2004 ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat appellant niet daadwerkelijk woonachtig is op het door hem opgegeven adres. Zo appellant al in de woning zou verblijven dan heeft dit verblijf een incidenteel karakter.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
21 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft de rechtbank tijdig meegedeeld dat hij op de zitting een tweetal met name genoemde personen als getuige wil horen en deze meegebracht naar de zitting. De rechtbank heeft ter zitting ervan afgezien deze personen als getuige te horen. Ter onderbouwing van haar beslissing heeft de rechtbank verwezen naar de in het procesdossier aanwezige gegevens. De tegen deze beslissing van de rechtbank gerichte grief slaagt.
Ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank alleen dan afzien van het horen van getuigen, indien zij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank ten onrechte met toepassing van deze bepaling afgezien van het horen van getuigen. De voorhanden zijnde gegevens in het dossier zijn niet van dien aard dat daaruit onweerlegbaar de juistheid van het door het College ingenomen standpunt blijkt. Derhalve was niet buiten twijfel dat het horen van getuigen overbodig was. Aan de in de artikel 8:63, tweede lid, van de Awb gestelde voorwaarde is dan ook niet voldaan. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met deze bepaling moet worden vernietigd.
De Raad heeft geen aanleiding gezien de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat hij het niet nodig acht dat het geschil opnieuw door de rechtbank wordt behandeld. De personen die appellant bij de rechtbank als getuige gehoord wenste te zien, zijn ter zitting van de Raad alsnog als zodanig gehoord. De Raad zal de zaak derhalve ten gronde beoordelen.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Blijkens de rapportages opgemaakt van de huisbezoeken is appellant bij een onaangekondigd huisbezoek in de woning aangetroffen. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij in de periode in geding bijna elke dag bij appellant op dat adres kwam en dat zij daar ook met appellant heeft geslapen. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij in de periode hier in geding regelmatig bij appellant is geweest op het door appellant opgegeven adres. Gelet hierop en in aanmerking genomen de door appellant gegeven uitleg waarom geen kleding en post van hem in de woning aanwezig was, bieden de bevindingen van de huisbezoeken onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellant niet dan wel slechts incidenteel woonachtig was op het door hem opgegeven adres.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit van 21 december 2004 op een ondeugdelijke grondslag berust. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 21 december 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Het College dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand alsmede op € 35,80 voor reiskosten van appellant in beroep en hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 december 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.323,80, te betalen door de gemeente Hengelo aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Hengelo aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.C. Palmboom.
PR/241006