CRvB, 19-10-2006, nr. 04/6852AW
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1100
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-10-2006
- Magistraten
H.A.A.G. Vermeulen, G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, J.Th. Wolleswinkel
- Zaaknummer
04/6852AW
- LJN
AZ1100
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1100, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑10‑2006
Uitspraak 19‑10‑2006
H.A.A.G. Vermeulen, G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, J.Th. Wolleswinkel
Partij(en)
Uitspraak
op het hoger beroep van:
de Bestuurscommissie voor Het Stedelijk Lyceum te Enschede (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 november 2004, 04/281 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. F.J. van der Vaart, advocaat te Enschede, mr. A.J.K. Reiber, voorzitter van de Centrale Directie, en E. Vuurboom, indertijd leidinggevende van appellant. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. F.E.R.M. Lathouwers, advocaat te Utrecht. Voorts is op verzoek van appellant als getuige gehoord [getuige].
II. Overwegingen
1
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1
Appellant heeft betrokkene met ingang van 1 augustus 2002 benoemd als locatieleider in vaste dienst van het Orthopedagogisch Didactisch Centrum Enschede (OPDC), zijnde een samenwerkingsverband van scholen voor voortgezet onderwijs waarin ook Het Stedelijk Lyceum deelneemt. Appellant is het bevoegd gezag van betrokkene.
1.2
Bij besluit van 29 september 2003 heeft appellant betrokkene op grond van artikel 4b.3, aanhef en onder g, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het voortgezet onderwijs 2003–2005 (CAO VO) met ingang van 1 december 2003 ontslag verleend uit zijn functie wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het vervullen van die functie anders dan ten gevolge van een lichamelijk of psychisch gebrek. Subsidiair heeft appellant het ontslag gebaseerd op artikel 4b.3, aanhef en onder l, van de CAO VO: op grond van andere aan de betrokkene schriftelijk meegedeelde redenen van gewichtige aard.
Bij besluit van 20 februari 2004 heeft appellant dit ontslagbesluit na door betrokkene gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 20 februari 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de door appellant aangedragen feiten en omstandigheden onvoldoende concreet en objectief zijn om zijn standpunt te kunnen dragen dat betrokkene onbekwaam dan wel ongeschikt is voor zijn functie. Met betrokkene zijn geen functioneringsgesprekken gehouden noch heeft een formele beoordeling plaatsgevonden. Onvoldoende duidelijk is ook in hoeverre het door appellant met name genoemde ziekteverzuim van één medewerker, de heer C., is toe te schrijven aan het functioneren van betrokkene dan wel of daarbij wellicht ook andere werk- of privé-omstandigheden en andere ziekteoorzaken een rol speelden. De rechtbank heeft ook waarde toegekend aan een ten aanzien van betrokkene op 9 augustus 2001 uitgebracht psychologisch rapport. Betrokkene is voorts niet tijdig op zijn tekortkomingen en de mogelijke gevolgen daarvan gewezen en evenmin is hem een redelijke termijn gegund om zijn functioneren te verbeteren. Appellant was dan ook niet bevoegd betrokkene op de door hem daarvoor primair gekozen grond te ontslaan. De subsidiaire ontslaggrond kon naar het oordeel van de rechtbank evenmin stand houden.
3
Appellant heeft in hoger beroep bestreden dat zijn oordeel over de ongeschiktheid en onbekwaamheid van betrokkene op een onvoldoende feitelijke grondslag zou berusten en dat hij niet bevoegd was betrokkene ontslag te verlenen. Appellant heeft gewezen op de aantekeningen van de leidinggevende van betrokkene, de bovenschoolse directeur V., neergelegd in het zogenoemde dossier Frans Nijhuis, waaruit blijkt dat er vele malen met betrokkene over zijn functioneren is gesproken. Voorts is betrokkene in een formeel gesprek op 28 november 2002 aangezegd dat hij vóór de Kerst de problemen moest oplossen en is betrokkene, toen verbetering uitbleef, in een tweede gesprek op 24 januari 2003 op non-actief gesteld. Dat van formele functioneringsgesprekken en van formele beoordelingen geen sprake is geweest, vindt volgens appellant zijn verklaring in de nog korte duur van het dienstverband. Appellant heeft er voorts op gewezen dat twee personen zich wegens arbeidsconflicten met betrokkene hebben ziekgemeld en dat ook anderen zich negatief over betrokkene hebben uitgelaten. Appellant is voorts van mening dat de rechtbank een onjuiste betekenis heeft toegekend aan het door betrokkene in geding gebrachte psychologische rapport.
3.1
Appellant is verder van opvatting dat hij betrokkene een voldoende kans op verbetering heeft geboden en dat het niet nodig was iemand in de positie van betrokkene (meer) begeleiding te geven, omdat betrokkene nu juist was aangesteld om de opbouw van het OPDC in goede banen te leiden. Dat medewerkers van het OPDC zich met hun problemen niet tot betrokkene wendden maar tot V. is volgens appellant veelzeggend voor de leidinggevende kwaliteiten van betrokkene.
3.2
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de subsidiaire ontslaggrond. Appellant blijft van opvatting dat in de omstandigheid dat betrokkene heeft geweigerd elders een passende functie te aanvaarden, een reden van gewichtige aard is gelegen om betrokkene ontslag te verlenen.
4
Betrokkene heeft de stellingen van appellant weersproken; hij heeft aangevoerd dat iedere documentatie van die stellingen ontbreekt en hij kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank.
5
De Raad overweegt het volgende.
5.1
De Raad wijst er allereerst op dat de enkele omstandigheid dat voorafgaande aan het ontslag van betrokkene geen formele functioneringsgesprekken en geen formele beoordelingen hebben plaatsgevonden, niet tot de conclusie behoeft te leiden dat er een onvoldoende feitelijke grondslag is voor een ongeschiktheidsontslag. Het ontbreken van (verslagen van) dergelijke gegevens brengt echter wel mee dat appellant anderszins voor betrokkene en de rechter inzichtelijk moet maken dat voldoende grondslag voor een ongeschiktheidsontslag aanwezig is.
5.2
Met betrekking tot de ziekmelding van medewerker C. en de constatering van de bedrijfsarts dat die ziekte arbeidsgerelateerd is, merkt de Raad op dat die constatering nog niet wil zeggen dat de ziekmelding van C. (slechts) is gerelateerd aan de slechte leiding die betrokkene hem gegeven zou hebben. Bij betwisting van een dergelijke stelling door betrokkene mag van appellant een deugdelijke(r) onderbouwing worden verlangd, die achterwege is gebleven. Dit geldt temeer nu in de onder 3. bedoelde gespreksaantekeningen van V. aanknopingspunten zijn te vinden voor andere oorzaken van de uitval van C.
5.3
Betrokkene heeft ook voor het overige betwist dat de gespreksaantekeningen van V. juist zijn. Maar ook als de inhoud van die aantekeningen voor waar moet worden gehouden, bieden die aantekeningen naar het oordeel van de Raad onvoldoende grondslag voor de conclusie dat betrokkene (ernstig) is tekortgeschoten in zijn functioneren.
5.4
De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden voor appellants stelling dat betrokkene voldoende gelegenheid is geboden voor verbetering van zijn functioneren. Daarvoor is toch voorwaarde dat eerst duidelijk is gemaakt wat er concreet aan het functioneren schort en wat op welke termijn van betrokkene concreet verwacht wordt. Dat dit is gebeurd, blijkt niet uit de gespreksaantekeningen van V., ook niet uit de aantekeningen van het gesprek op 28 november 2002. Ook de zeer korte duur die appellant zelf aanvoert als argument voor het ontbreken van functioneringsgesprekken en beoordelingen, vormt een aanwijzing dat appellant betrokkene geen reële kans op verbetering heeft geboden. Aan dit een en ander kan niet afdoen het op zichzelf niet onbegrijpelijke standpunt van appellant dat iemand in de functie van betrokkene niet of nauwelijks begeleiding kan en behoeft te worden geboden.
5.5
Gezien het vorenstaande acht de Raad geen grond aanwezig voor het oordeel dat betrokkene onbekwaam of ongeschikt was voor de vervulling van zijn functie als bedoeld in de zin van artikel 4b.3, aanhef en onder g, van de CAO VO. Daarbij kan geheel in het midden blijven wat er zij van het psychologisch rapport van 9 augustus 2001. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover daarbij het beroep van betrokkene tegen het ontslag wegens ongeschiktheid en onbekwaamheid gegrond is verklaard.
5.6
De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn stelling dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd omdat de rechtbank (ook) de subsidiaire ontslaggrond onhoudbaar heeft geacht. Gewaakt moet worden tegen een extensieve uitleg van het begrip ‘redenen van gewichtige aard’. Naar vaste jurisprudentie dienen redenen van gewichtige aard in overwegende mate betrekking te hebben op de persoon van betrokkene en zijn directe werksituatie (CRvB 1 mei 1986, TAR 1986, 153). Ook kan deze ontslaggrond worden toegepast wanneer sprake is van een impasse die redelijkerwijs slechts kan worden doorbroken door beëindiging van de dienstbetrekking (bijvoorbeeld CRvB 9 december 2004, TAR 2005, 34). De weigering een passende functie te aanvaarden waartoe het aanbod is gedaan zonder dat daarvoor — zoals hiervoor is gebleken — een deugdelijke grond aanwezig is, kan niet worden aangemerkt als een van de hier bedoelde omstandigheden.
6
Uit het vorenstaande volgt dat beide door appellant gehanteerde ontslaggronden ondeugdelijk zijn. Omdat de aldus aan het besluit op bezwaar klevende gebreken niet kunnen worden hersteld bij een nieuwe beslissing op bezwaar is de Raad van oordeel dat ook het primaire besluit van 29 september 2003 niet in stand kan blijven. Aangezien zich hiermee niet verdraagt dat de rechtbank appellant heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige verdient deze uitspraak bevestiging.
7
In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep begroot op een bedrag van € 644,- aan kosten van juridische bijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover appellant daarbij is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen;
Vernietigt het besluit van 29 september 2003;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Enschede;
Bepaalt dat van de gemeente Enschede een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F.Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.