CRvB, 28-03-2006, nr. 05/129WWB
ECLI:NL:CRVB:2006:AW1316
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-03-2006
- Magistraten
R.H.M. Roelofs, A.B.J. van der Ham, J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
05/129WWB
- LJN
AW1316
- Roepnaam
bijstand
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AW1316, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑03‑2006
Uitspraak 28‑03‑2006
R.H.M. Roelofs, A.B.J. van der Ham, J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Namens appellante heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 december 2004, reg.nr. 04/712 WWB.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd aan de Raad nadere stukken gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 februari 2006, waar voor appellante is verschenen mr. F.Y. Gans, kantoorgenoot van mr. Libotte, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. Motivering
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een bijstandsuitkering, aanvankelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en sedert 1 januari 2004 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 8 januari 2004 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw het recht op bijstand van appellante over de periode van 24 december 2002 tot en met 30 november 2003 herzien. Hieraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat is gebleken dat appellante over die periode een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ontvangen zonder dat deze in mindering is gebracht op haar bijstandsuitkering. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat er geen grond is om de WAO-uitkering van appellante met toepassing van artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m en n, van de Abw (deels) vrij te laten. Voorts heeft gedaagde met toepassing van artikel 78, tweede lid, van de Abw de WAO-uitkering over de betreffende periode tot een bedrag van € 1.245,38 verrekend met de bijstandsuitkering van appellante over de maanden oktober 2003 en december 2003.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2004 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij de herziening van het recht op bijstand over de periode van 24 december 2002 tot en met 30 november 2003 gehandhaafd en daaraan alsnog het bepaalde in artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB ten grondslag gelegd. Voorts heeft gedaagde met toepassing van artikel 58, derde lid, van de WWB de over de periode van 1 juli 2003 tot en met 30 november 2003 ontvangen WAO-uitkering ter hoogte van € 445,44 verrekend met de bijstandsuitkering van appellante over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 31 januari 2004. Gedaagde heeft het besluit van 8 januari 2004 herroepen in die zin dat de verrekening van de over de periode van 24 december 2002 tot en met 30 juni 2003 ontvangen WAO-uitkering ter hoogte van € 688,58 ongedaan wordt gemaakt. In plaats daarvan heeft gedaagde met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 24 december 2002 tot en met 30 juni 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 688,58 van appellante teruggevorderd. Daarbij is medegedeeld dat de ten onrechte verrekende bijstand aan appellant zal worden gerestitueerd. Ten slotte heeft gedaagde aan appellante met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een bedrag van € 322,-- toegekend als vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 maart 2004 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat gedaagde wat betreft de vermindering van de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot toepassing van de deelfactor omdat appellante niet volledig maar slechts gedeeltelijk in het gelijk, is gesteld.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat haar WAO-uitkering moet worden beschouwd als inkomen uit arbeid dat ingevolge artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m en n van de Abw moet worden vrijgelaten. Voorts heeft zij betoogd dat het gedaagde niet was toegestaan de over de periode van 1 juli 2003 tot en met 30 november 2003 ontvangen WAO-uitkering te verrekenen met haar bijstandsuitkering over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 31 januari 2004. Ten slotte heeft appellante aangegeven dat gedaagde een bedrag van € 644,-- had moeten toekennen als vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, volgt dat gedaagde vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van de kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten betrekking hebben.
De Raad stelt vast dat appellante over de periode van 24 december 2002 tot en met 30 november 2003 een WAO-uitkering heeft genoten. Tussen partijen is in geschil of de WAO-uitkering gedurende die periode volledig op de bijstandsuitkering van appellante in mindering dient te worden gebracht.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand, indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de toepasselijke bijstandsnorm. Ingevolge artikel 42, eerste volzin, van de Abw worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, tot de middelen gerekend. Dit is slechts anders, indien zich een van de in artikel 43, tweede lid, van de Abw opgenomen uitzonderingen voordoet. Op grond van artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m en n, van de Abw worden inkomsten uit arbeid tot een bepaalde hoogte en onder bepaalde omstandigheden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend.
Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de ontvangst van de WAO-uitkering door appellante ter zake geen daadwerkelijke arbeid werd verricht. De WAO-uitkering moet derhalve voor de toepassing van de Abw worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid en niet uit arbeid. Dat de wetgever een dergelijk onderscheid heeft willen maken blijkt uit de — duidelijke — bewoordingen van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw alsmede uit de wetgeschiedenis bij de invoering van de vrijlatingsregeling.
Gelet op het complementaire karakter van de Abw ziet de Raad geen ruimte om aan een uitzonderingsbepaling als artikel 43, tweede lid, van de Abw een strekking toe te kennen die ruimer is dan waartoe de tekst van die bepaling aanleiding geeft. Dit betekent dat, anders dan appellante heeft betoogd, de uitzondering van artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m en n, van de Abw zich in haar geval niet voordoet. Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen toepassing gegeven dient te worden aan de vrijlatingsfaciliteit als bedoeld in artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m en n van de Abw en dat de WAO-uitkering volledig op appellantes bijstandsuitkering in mindering dient te worden gebracht. In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Vaststaat dat de WAO-uitkering niet is betrokken bij de bepaling van de omvang van het recht op bijstand van appellante over de periode van 24 december 2002 tot en met 30 november 2003. Indien daarmee rekening wordt gehouden, leidt dit tot de conclusie dat aan appellante over die periode tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Niet gebleken is dat dit zijn oorzaak vindt in het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Gedaagde was dan ook bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB het recht op bijstand van 24 december 2002 tot en met 30 november 2003 te herzien en alsnog met de WAO-uitkering van appellante rekening te houden. De Raad is niet gebleken dat gedaagde bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot herziening van het recht op bijstand van appellante heeft kunnen besluiten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de WAO-uitkering van appellante moet worden aangemerkt als inkomen dat volledig op haar bijstandsuitkering in mindering dient te worden gebracht.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat aan appellante over de periode van 24 december 2002 tot en met 30 juni 2003 tot een te hoog bedrag bijstand is verleend als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen voorzover de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend. De Raad is niet gebleken dat gedaagde bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
De Raad is voorts met de rechtbank en gedaagde, en anders dan appellante, van oordeel dat de verrekening van de over de periode van 1 juli 2003 tot en met 30 november 2003 ontvangen WAO-uitkering ter hoogte van € 445,44 met de bijstandsuitkering over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 31 januari 2004 is toegestaan op grond van artikel 58, derde lid, van de WWB. Uit dat artikellid kan immers worden afgeleid dat inkomsten over drie voorafgaande maanden met de lopende bijstandsuitkering kunnen worden verrekend zonder dat een terugvorderingsbesluit nodig is.
Met betrekking tot de vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb overweegt de Raad als volgt.
Gedaagde heeft de vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, en die met toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) op € 644,-- kunnen worden gesteld, met toepassing van artikel 2, tweede lid, eerste volzin van het Bpb verminderd en bepaald op € 322,--. Daarvoor heeft gedaagde redengevend geacht dat appellante in bezwaar slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. De Raad acht — anders dan gedaagde en de rechtbank — voor een matiging van de vergoeding van de in geding zijnde kosten niet beslissend of appellante gedeeltelijk in het gelijk is gesteld maar of appellante op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld. Naar het oordeel van de Raad is van dit laatste in het onderhavige geval geen sprake. Appellante heeft immers niet alleen — terecht — bezwaar gemaakt tegen de onjuist gehanteerde wettelijke grondslag (WWB in plaats van Abw), maar tevens tegen de ten onrechte toegepaste verrekening van de WAO-uitkering. Voor een matiging van de vergoeding bestond derhalve geen grond.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, dient te worden vernietigd. De Raad zal — doende wat de rechtbank zou behoren te doen — het beroep in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 30 maart 2004 wegens strijd met artikel 2, tweede lid, eerste volzin, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vernietigen voorzover dat ziet op de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. De Raad zal voorts, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede lid tot en met vierde lid, van de Awb gedaagde veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De Raad begroot deze kosten op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand. Dit betekent dat appellante nu haar ter zake van deze kosten reeds € 322,-- is vergoed, nog recht heeft op nabetaling van een bedrag van € 322,--.
De Raad ziet tevens aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze ziet op de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 maart 2004 voorzover dit ziet op de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,-- te betalen door de gemeente Maastricht;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R.C. Visser.