CRvB, 05-01-2006, nr. 04/6788CSV
ECLI:NL:CRVB:2006:AU9497
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-01-2006
- Zaaknummer
04/6788CSV
- LJN
AU9497
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AU9497, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑01‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 12a Coördinatiewet Sociale Verzekering
- Vindplaatsen
AB 2006, 169 met annotatie van H.E. Bröring
JB 2006/98 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
USZ 2006/117
Uitspraak 05‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Is terecht boete opgelegd. Cautieplicht.
04/6788 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.F.M. Verhey, advocaat te Amsterdam, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2004, kenmerk 03/1791.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en namens appellante zijn nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 november 2005. Namens appellante is verschenen
mr. Verhey, voornoemd, bijgestaan door Th.G. [C.] te Heiloo, terwijl gedaagde zich, zoals was aangekondigd, niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
In april 2002 heeft een looncontrole bij appellante plaatsgevonden die betrekking had op de jaren 1997 tot en met 2001. In die periode werden de aandelen van appellante gehouden door Th.G. [C.] (verder te noemen: [C.]) en
[naam Holding]., waarvan [C.] enig aandeelhouder was. Appellante heeft als enige activiteit de exploitatie van een vennootschap waarin de activiteiten van V. [v.d. W.] (verder te noemen: [v.d. W.]) zijn ondergebracht. Enig bestuurder (directeur) van appellante was [v.d. W.], die als productmanager actief is in de modebranche. [v.d. W.] staat tegen het wettelijk minimumloon op de loonlijst van appellante, wat volgens de looninspecteur een volstrekt irreële beloning is. [C.] heeft verklaard dat dit is gedaan om te voorkomen dat loonbeslag wordt gelegd op de verdiensten van [v.d. W.], die hoge belastingschulden heeft als gevolg van ondernemingsactiviteiten in de jaren 1992 tot medio 1995. [v.d. W.] neemt ten behoeve van privé-besteding regelmatig geldbedragen op ten laste van zijn rekening-courantverhouding met appellante. Maandelijks ontvangt [v.d. W.] een onbelaste onkostenvergoeding van f 300,--, terwijl hij daarnaast dagvergoedingen heeft ontvangen in verband met buitenlandse dienstreizen. Deze vergoedingen zijn gebaseerd op het Reisbesluit buitenland
(Stb. 1994, 600).
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat het surplus van de privé-opnamen van [v.d. W.] nettoloon vormt, evenals de maandelijkse onkostenvergoeding van f 300,--. Een en ander heeft geleid tot premiecorrecties bij besluiten van
4 november 2002 over de jaren 1997 tot en met 2001, een correctie op de voorschotnota voor 2002 bij besluit van
5 november 2002 en boetenota’s van 2 december 2002 over de jaren 1997 tot en met 2001. Bij besluit op bezwaar van
21 maart 2003 zijn deze besluiten gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante is primair van mening dat [v.d. W.] niet werkzaam is in een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat ten onrechte verzekeringsplicht ingevolge de werknemersverzekeringswetten is aangenomen.
In verband daarmee stelt de Raad vast dat appellante in het verleden [v.d. W.] heeft aangemeld als werknemer en dat zij daarna altijd de door gedaagde vastgestelde premies ingevolge de werknemersverzekeringswetten heeft voldaan. Wijzigingen in de tussen [v.d. W.] en appellante bestaande arbeidsverhouding zijn gesteld noch gebleken. De thans aan de orde zijnde besluiten hebben ook geen betrekking op de vraag of [v.d. W.] werkzaam is in een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar borduren voort op het eerder door partijen ingenomen standpunt, inhoudende dat voor [v.d. W.] verzekeringsplicht bestaat. De verzekeringsplicht van [v.d. W.] is, voorafgaand aan de thans van belang zijnde correctie- en boetenota’s ook niet door appellante aan de orde gesteld. De Raad kan dan ook niet anders concluderen dan dat de aan het besluit op bezwaar ten grondslag liggende primaire besluiten slechts strekken tot aanvullende premieheffing en het in verband daarmee opleggen van boetes.
De verzekeringsplicht van [v.d. W.] is dan ook voor dit geding een gegeven waarvan uitgegaan dient te worden. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2003, LJN AM5392, slaagt niet, nu daarin de verzekeringsplicht juist aan de orde was gesteld in het in die zaak afgegeven primaire besluit.
Ten aanzien van de rekening-courant opnames van [v.d. W.] stelt appellante zich op het standpunt dat er sprake is van een lening. Afgesproken was dat de geleende bedragen wel op enig moment moesten worden terugbetaald, wat uiteindelijk ook heeft plaatsgevonden door verrekening met de dividenden uit de vennootschap.
De Raad is van oordeel dat er in de omstandigheden van dit geval voldoende overtuigende argumenten voorhanden zijn om ten tijde hier van belang de rekening-courantopnames als loon te kwalificeren. De Raad wijst daarbij allereerst op het feit dat het salaris waarvoor [v.d. W.] op de loonlijst van appellante stond bewust laag werd gehouden om loonbeslag te voorkomen. De hoogte van deze beloning stond echter in geen enkele verhouding tot het salaris dat appellante bij haar opdrachtgevers voor de werkzaamheden van [v.d. W.] declareerde. Voorts is de lening niet op schrift gesteld en heeft in de hier van belang zijnde periode ook geen terugbetaling plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad kan hieraan slechts de conclusie worden verbonden dat het reële karakter van de gestelde lening kan worden ontkend en dat het saldo van de opnames ten behoeve van privé-uitgaven ten laste van de rekening-courantverhouding als loon in de zin van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) is aan te merken.
Met betrekking tot de onbelaste onkostenvergoeding heeft appellante aangevoerd dat deze zijn verstrekt als compensatie voor dagelijkse uitgaven, zoals parkeergeld, eenvoudige lunches en overige lasten die betrekking hebben op het uitoefenen van zijn beroep.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad (verwezen wordt onder meer naar de uitspraak van 9 september 2005,
USZ 2005/375) blijft in geval van een vaste onkostenvergoeding voor de werkgever de verplichting bestaan voldoende aannemelijk te maken dat er kosten zijn gemaakt tot verwerving van loon en dat de vergoedingen ter dekking van die reële kosten hebben gestrekt. Met gedaagde stelt de Raad vast dat appellante deze verplichting in het geheel niet is nagekomen. Het enkele feit dat aan [v.d. W.] slechts 50% van de op grond van het Reisbesluit buitenland toegestane bedragen werden vergoed, maakt dit niet anders.
Inzake de door gedaagde opgelegde boetes heeft appellante aangevoerd dat aan haar ten onrechte niet de cautie is gegeven. [C.] heeft volledige openheid van zaken gegeven aan de looninspecteur, terwijl de door hem gegeven antwoorden zijn gebruikt voor het opleggen van een boete.
In artikel 12a, eerste lid, van de CSV is bepaald dat, indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen jegens de werkgever een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete, als bedoeld in artikel 12, tweede of derde lid, zal worden opgelegd, de werkgever niet langer verplicht is terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voorzover het betreft de boeteoplegging. De werkgever wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de toonzetting van het looncontrolerapport niet de conclusie wettigt dat het door gedaagde verrichte onderzoek was gericht op iets anders dan de omvang van de door appellante verschuldigde premies ingevolge de werknemersverzekeringswetten. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat tijdens de looncontrole een handeling is verricht waaraan appellante in redelijkheid de gevolgtrekking kon verbinden dat een boete zou worden opgelegd. Het enkele feit dat namens appellante tijdens de looncontrole antwoorden zijn gegeven die nadien ook zijn gebruikt voor het opleggen van een boete, is niet in strijd met artikel 12a, eerste lid, van de CSV. De Raad vindt daarvoor onder meer steun in het arrest van de Hoge Raad van 23 november 1994, BNB 1995/25c en de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, BNB 2005/41c.
Met betrekking tot (de hoogte van) de opgelegde boetes onderschrijft de Raad ten volle hetgeen de rechtbank in dat verband heeft overwogen. Voor hetgeen appellante daartegen heeft aangevoerd wordt geen steun gevonden in de gedingstukken. De Raad acht evenmin gronden aanwezig voor matiging van de boetes.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.