CRvB, 22-11-2005, nr. 03/6301 NABW, nr. 03/6304 NABW
ECLI:NL:CRVB:2005:AU6987
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-11-2005
- Magistraten
mr. G.A.J. van den Hurk, mr. C. van Viegen, mr. H.J. de Mooij
- Zaaknummer
03/6301 NABW
03/6304 NABW
- LJN
AU6987
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU6987, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑11‑2005
Uitspraak 22‑11‑2005
mr. G.A.J. van den Hurk, mr. C. van Viegen, mr. H.J. de Mooij
Partij(en)
UITSPRAAK
in de gedingen tussen:
de erven van [betrokkene] wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van de gedingen
Namens F. van Zelst (hierna: betrokkene) heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 oktober 2003, reg.nrs. 03–362 en 03–1100 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Mr. Janszen heeft de Raad bericht dat betrokkene op 13 november 2004 is overleden en dat [appellante], verder aan te duiden als appellante, als erfgename de gedingen wenst voort te zetten.
De gedingen zijn, gevoegd met het geding met reg.nr. 03/6303 NABW, behandeld ter zitting van 18 oktober 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.R. Staller en A.P.H. de Winter, beiden werkzaam bij de gemeente Heemstede. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het geding met reg.nr. 03/6303 NABW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. Motivering
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving vanaf 4 juli 1995 een bijstandsuitkering. Met ingang van 5 mei 1996 is bijstand verleend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Hierbij heeft gedaagde het vermogen van betrokkene vastgesteld op een bedrag van f 3.975,86 en bepaald dat het nog voor verdere vrijlating beschikbare vermogen, gelet op het voor gehuwden geldende maximaal vrij te laten vermogen, f 14.624,14 bedraagt.
In oktober 1997 heeft betrokkene een bedrag van f 30.000,-- ontvangen. Nadat hiervan na aftrek van een schuld aan de Belastingdienst nog een bedrag van f 11.600,-- resteerde, heeft gedaagde na heronderzoek dit bedrag in mindering gebracht op het eerder bepaalde nog vrij te laten vermogen. Het daarna nog vrij te laten bedrag bedroeg volgens gedaagde f 3.024,14. Van een gelijktijdig verkregen klein bootje had gedaagde aangenomen dat de waarde nihil was.
Op 1 oktober 2001 heeft betrokkene het kleine bootje voor een bedrag van f 15.000,-- verkocht. Hierop heeft gedaagde bij besluit van 21 augustus 2002 het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 1 oktober 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw ingetrokken op de grond dat het vermogen vanaf 1 oktober 2001 hoger is dan het vrij te laten vermogen.
Bij besluit van 3 januari 2003 (hierna: besluit I) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Op 20 september 2002 heeft betrokkene een aanvraag om bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingediend. Bij besluit van 23 januari 2003 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat het vermogen van betrokkene, waaronder een camper, hoger is dan het voor gehuwden geldende vrij te laten vermogen.
Op 7 december 2002 heeft betrokkene de camper voor een bedrag van € 7.000,-- verkocht. Hierin heeft gedaagde aanleiding gezien om bij besluit van 24 januari 2003 aan betrokkene met ingang van 7 december 2002 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden toe te kennen. Het vermogen is daarbij bepaald op een bedrag van € 6.362,04.
Bij besluit van 2 mei 2003 (hierna: besluit II) heeft gedaagde het tegen de besluiten van 23 en 24 januari 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot besluit I
Gedaagde heeft bij het primaire besluit van 21 augustus 2002 met ingang van 1 oktober 2001 het recht op bijstand van betrokkene ingetrokken. In dit besluit wordt niet met zoveel woorden aangeduid over welke periode de intrekking zich uitstrekt. Weliswaar is besloten tot blokkering van de betaling van de uitkering per 1 juli 2002 maar het recht op bijstand is niet beëindigd. De Raad gaat er dan ook van uit dat de intrekking de periode van 1 oktober 2001 tot en met de datum van het primaire besluit, 21 augustus 2002, bestrijkt.
Gedaagde heeft de intrekking van het recht op bijstand laten ingaan per 1 oktober 2001 op de grond dat vanaf die datum het vermogen van betrokkene hoger is dan het maximaal vrij te laten vermogen. Gedaagde heeft daarbij het bedrag van het nog vrij te laten vermogen zoals dat na heronderzoek in oktober 1997 was vastgesteld tot uitgangspunt genomen.
Namens appellante is hiertegen in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat het vermogen vanaf oktober 2001 hoger is dan het vrij te laten vermogen omdat bij de vaststelling daarvan geen rekening is gehouden met tussentijdse uitgaven die uit dat vermogen zijn gedaan. Deze grond kan naar het oordeel van de Raad niet slagen op grond van het volgende.
Artikel 7 van de Abw bepaalt dat iedere Nederlander en de daarmee gelijk gestelde vreemdeling die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand heeft van overheidswege. Deze middelentoets is uitgewerkt in de artikelen 26, eerste lid, in verbinding met de artikelen 42 en volgende van de Abw. In artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw is bepaald dat recht op bijstand bestaat indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is. In artikel 51 en volgende is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestanddelen, die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen.
Volgens artikel 51, eerste lid, van de Abw wordt onder vermogen verstaan:
- a.
de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden;
- b.
de op grond van paragraaf 1 in aanmerking te nemen middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, voorzover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 47 Abw.
Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54 van de Abw. Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw geldt hetzelfde voor het vermogen dat tijdens de bijstandsperiode wordt ontvangen, tot het bedrag dat het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen minder bedroeg dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54 Abw.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 51 en 52 van de Abw komt naar voren dat tijdens de bijstandsperiode ontvangen vermogen dient te worden vrijgelaten voorzover bij de aanvang van de bijstand het aanwezige vermogen onder de grens van het bescheiden vermogen lag. Er wordt gehandeld alsof de tijdens de bijstandsperiode ontvangen middelen al aanwezig waren bij de aanvang van de bijstand. Voorzover het ontvangen vermogensbestanddeel op dat moment zou zijn vrijgelaten omdat het, samen met het overige op dat tijdstip aanwezige vermogen, de grens van het bescheiden vermogen niet zou hebben overschreden, wordt het eveneens vrijgelaten als het tijdens de bijstandsperiode wordt ontvangen. Op deze wijze wordt ten aanzien van alle als vermogen aangemerkte middelen eenzelfde handelwijze gehanteerd, ongeacht het tijdstip waarop deze worden ontvangen. Een vermogen dat bij de eerste bijstandsverlening onder de grens van dat bescheiden vermogen lag, kan derhalve tot die grens toenemen door tijdens de bijstandsperiode verkregen middelen. (Kamerstukken II, 1991–1992, 22 545, nr. 3, blz. 52 en 157).
De in artikel 52, eerste lid, onder b en c, van de Abw neergelegde systematiek van vermogensvaststelling, de zogeheten staffelmethode, heeft tot gevolg dat indien sprake is van tijdens de bijstandsverlening ontvangen vermogensbestanddelen naar aanleiding waarvan het vermogen opnieuw dient te worden vastgesteld, daarbij uitgegaan dient te worden van het eerdere reeds vastgestelde bedrag aan vrije vermogensruimte.
Het voorgaande betekent dat gedaagde bij de vaststelling van het vermogen van betrokkene per 1 oktober 2001 terecht is uitgegaan van de nog beschikbare vrije vermogensruimte zoals deze laatstelijk in oktober 1997 was bepaald. Nu destijds is vastgesteld dat betrokkene nog maximaal f 3.024,14 aan vermogen mocht opbouwen is met de ontvangst van f 15.000,-- op 1 oktober 2001 de op betrokkene van toepassing zijnde vermogensgrens overschreden. De gestelde omstandigheid dat betrokkene in de periode tot 1 oktober 2001 op zijn vermogen heeft ingeteerd door uitgaven ten behoeve van het bootje te doen is in dat verband, gelet op het hiervoor overwogene, niet van belang. Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad dan ook terecht het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 1 oktober 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw ingetrokken.
Besluit I kan niettemin niet in stand blijven. Gelet op de inhoud van het op de vermogensvaststelling betrekking hebbende bezwaarschrift en de overige aan gedaagde ter beschikking staande gegevens had het in dit geval op de weg van gedaagde gelegen om in het kader van de heroverweging van het primaire besluit van 21 augustus 2001 te onderzoeken of er (ook) geen recht op algemene bijstand was in de maanden na oktober 2001. De Raad wijst er in dit verband op dat uit deze gegevens naar voren komt dat het feitelijke gezinsvermogen ten tijde van het primaire intrekkingsbesluit lager was dan € 9.640,--, de in 2002 voor gehuwden geldende vermogensgrens. Een en ander betekent dat gedaagde bij zijn heroverweging had moeten bezien of het toegekende recht op algemene bijstand tijdelijk had moeten worden onderbroken. De enkele vaststelling dat de nog beschikbare vrije vermogensruimte op 1 oktober 2001 is overschreden is niet toereikend om de intrekking van het recht op bijstand over de gehele periode van 1 oktober 2001 tot en met 21 augustus 2002 te kunnen dragen.
De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen besluit I ongegrond is verklaard, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en besluit I vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2002 moeten nemen.
Met het oog daarop merkt de Raad op dat de algemene bijstand ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Abw per kalendermaand wordt vastgesteld. Hiervan uitgaande kan worden vastgesteld dat het in aanmerking te nemen vermogen over de maand oktober 2001 hoger was dan het van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Gelet op het feit dat het recht op bijstand daarmee gedurende een maand is onderbroken zal gedaagde nader moeten onderzoeken of en zo ja, over welke maanden na oktober 2001 het in aanmerking te nemen vermogen hoger was geweest dan het voor gehuwden geldende bedrag aan vrij te laten vermogen.
Met betrekking tot besluit II
Gedaagde heeft de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 20 september 2002 in besluit II gehandhaafd op de grond dat het vermogen van betrokkene, gelet op de waarde van zijn camper en op de saldi van de verschillende bankrekeningen, het op hem van toepassing zijnde vrij te laten vermogen met een bedrag van € 1.300,-- overschrijdt.
Bij de vaststelling van de waarde van de camper ten tijde van de aanvraag om algemene bijstand heeft gedaagde aansluiting gezocht bij een overgelegde brief van 26 november 2002 van Camperland, waarin is geconcludeerd dat de camper een waarde heeft van € 9.750,--.
Naar het oordeel van de Raad is gedaagde bij de beoordeling van het recht op bijstand per 20 september 2002 ten onrechte van voormelde waarde uitgegaan. Hiertoe overweegt de Raad dat, zoals ter zitting desgevraagd is verklaard, ter zake van de vermogensvaststelling op 21 augustus 2002 door gedaagde aangesloten wordt bij de aankoopwaarde van de camper, zijnde € 8.168,04. De gedingstukken bieden naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten voor het standpunt van gedaagde dat de waarde van de camper een maand later, te weten op 20 september 2002, € 9.750,-- bedraagt. De brief van Camperland van 26 november 2002 leidt de Raad niet tot een ander oordeel nu blijkens die brief bij de taxatie is uitgegaan van een camper, type Fiat Ducato, terwijl betrokkene in het bezit was van een camper, type Peugeot 290.
Het door gedaagde gehandhaafde besluit van 24 januari 2003 (toekenning van algemene bijstand met ingang van 7 december 2002) berust op het standpunt dat het in aanmerking te nemen vermogen tot 7 december 2002 nog boven de voor gehuwden geldende vermogensgrens lag en eerst op die datum beneden die grens is gedaald. Ook bij deze besluitvorming is uitgegaan van een waarde van de camper van € 9.750,--. Gelet op hetgeen zojuist is overwogen kan deze vaststelling niet als juist worden aanvaard.
Het vorenstaande betekent dat besluit II niet op een deugdelijke motivering berust.
De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen besluit II ongegrond is verklaard niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en besluit II vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar tegen de besluiten van 23 en 24 januari 2003 moeten nemen.
Slotoverwegingen
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor het indienen van een beroepschrift in beide zaken bij de rechtbank en op € 322,-- voor het indienen van het beroepschrift bij de Raad nu in hoger beroep is volstaan met één beroepschrift ter zake van de gedingen. Met betrekking tot het toekennen van punten voor het verschijnen ter zitting ziet de Raad aanleiding om, gelet op de gevoegde behandeling van de zaken van betrokkene zowel bij de rechtbank als bij de Raad, te volstaan met het toekennen van één punt per instantie, derhalve in totaal € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep. De totale kostenveroordeling komt hiermee op € 1.610,--.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de beroepen tegen de besluiten I en II ongegrond zijn verklaard.
Verklaart deze beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten I en II;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar tegen de primaire besluiten van 21 augustus 2002, 23 en 24 januari 2003 neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door de gemeente Heemstede;
Bepaalt dat de gemeente Heemstede aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 147,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.