CRvB, 11-11-2005, nr. 03/1100 WAO
ECLI:NL:CRVB:2005:AU6128
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-11-2005
- Magistraten
mr. J. Janssen, mr. H.J. Simon, mr. J. Brand
- Zaaknummer
03/1100 WAO
- LJN
AU6128
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU6128, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑11‑2005
Uitspraak 11‑11‑2005
mr. J. Janssen, mr. H.J. Simon, mr. J. Brand
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant na afloop van de wachttijd op 25 juni 1997 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 30 maart 2001 heeft gedaagde de aan appellant over de periode van 25 juni 1997 tot en met 1 december 1998 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO tot een bedrag van f 38.713,71 (€ 17.567,52) van appellant teruggevorderd, onder overweging dat er geen dringende reden is om van terugvordering af te zien.
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft gedaagde de door appellant tegen bovengenoemde besluiten ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard.
De rechtbank 's‑Gravenhage heeft bij uitspraak van 6 februari 2003, nr. AWB 02/1624 WAO, het beroep van appellant tegen het besluit van 28 maart 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. Samama, advocaat te 's‑Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift van 9 april 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 15 april 2003, ingezonden.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 4 mei 2005 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 september 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Samama, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uwv.
II. Motivering
Voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met een verwijzing naar de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft de vraag of het besluit van 28 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) in rechte kan stand houden, bevestigend beantwoord. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder gedaagde):
‘In het geschil naar aanleiding van de intrekking van eisers arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per 4 juni 1995 en 6 juli 1995 was met name de vraag aan de orde of eisers afwijkende gedrag voortkwam uit een psychiatrische stoornis, dan wel diende te worden aangemerkt als misleiding (simulatie). De door de Centrale Raad van Beroep geraadpleegde deskundige, psychiater prof. dr. G.F. Koerselman, is tot de conclusie gekomen dat eisers gedrag geen uiting is van een psychiatrische ziekte, en dat eiser in staat moest worden geacht de destijds door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten. De Centrale Raad van Beroep heeft geen aanleiding gezien om dit deskundigenoordeel in twijfel te trekken. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank in rechte aangesloten bij het standpunt van verweerder, inhoudende dat eiser een stoornis heeft gesimuleerd, en dat er dus geen aanwijzing is dat hij zijn bizarre gedrag (als gevolg van een stoornis) niet kan beheersen of sturen. Degene die een ziekte voorwendt kan weten, althans zou moeten weten, dat hij ten onrechte een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, dat de mogelijkheid bestaat dat zulks aan het licht komt en dat er een reële kans bestaat dat die uitkering vervolgens wordt ingetrokken.
Er zijn geen aanwijzingen dat eisers gezondheidstoestand op de datum die thans in geding is, 25 juni 1997, anders zou moeten worden beoordeeld. Van de kant van eiser zijn geen gegevens aangereikt waaruit dat kan blijken. Verweerder kon dan ook tot de conclusie komen dat de rapportage van prof. dr. Koerselman en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep een nieuw licht wierpen op de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per die datum.
Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een uitzonderingsgeval waarin intrekking van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, noch met een ander beginsel van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft dan ook terecht het primaire besluit van 27 maart 2001 gehandhaafd. Daarbij merkt de rechtbank overigens op dat verweerder heeft miskend dat eisers ziekmelding op 24 juni 1996 heeft geleid tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering (na vier weken arbeidsongeschiktheid) met ingang van 24 juli 1996, en niet eerst na een wachttijd van 52 weken. Dat verweerder als peildatum 25 juni 1997 heeft gehanteerd, is uitsluitend in eisers voordeel, zodat hierin geen aanleiding kan worden gevonden om het beroep gegrond te verklaren.
Nu de uitkering met terugwerkende kracht kon worden ingetrokken, staat vast dat over de periode van 25 juni 1997 tot en met 1 december 1998 onverschuldigd een uitkering is uitbetaald tot het in het bestreden besluit genoemde bedrag van € 17.567,52. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO was verweerder gehouden om dit bedrag van eiser terug te vorderen. Van dringende redenen, bedoeld in het vierde lid van artikel 57, op grond waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien, is niets gebleken. Dergelijke redenen kunnen alleen zijn gelegen in de persoonlijke situatie van de betrokkene, waarbij aannemelijk moet zijn dat de terugvordering tot onaanvaardbare consequenties zou leiden. Daaromtrent is niets naar voren gebracht.’
Partijen hebben desgevraagd ter zitting van de Raad verklaard dat de rechtbank het primaire besluit van 27 maart 2001, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, terecht heeft opgevat als een intrekking van de uitkering ingevolge de WAO met terugwerkende kracht.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan stand houden. De Raad stelt zich daarbij volledig achter de door de rechtbank daartoe gegeven overwegingen. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd voegt de Raad daar nog het volgende aan toe.
Nog daargelaten wat er zij van het standpunt van appellant dat hij niet wist dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van een intrekking van zijn uitkering met terugwerkende kracht, overweegt de Raad dat appellant in ieder geval redelijkerwijs had kunnen weten dat hij ernstig rekening diende te houden met een dergelijke intrekking en dat daarmee wordt voldaan aan de in de jurisprudentie genoemde uitzonderingssituatie waarin een intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Bij dit oordeel heeft de Raad in aanmerking genomen dat op grond van het rapport van prof. dr. Koerselman van 20 april 1999 als vaststaand moet worden aangenomen dat bij appellant zowel in 1995 als ten tijde van het onderzoek van Koerselman in 1999 geen sprake was van een psychiatrische stoornis maar van ‘…bizar ziektegedrag, dat berust op bewust toneelspel…’. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat degene die een ziekte voorwendt kan weten, althans zou moeten weten, dat hij ten onrechte een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, dat de mogelijkheid bestaat dat zulks aan het licht komt en dat er een reële kans bestaat dat die uitkering vervolgens wordt ingetrokken.
Voorts kan de Raad appellant niet volgen in zijn standpunt dat onvoldoende bekend is over zijn gezondheidstoestand in 1997. Zoals al geconstateerd, heeft prof. dr. Koerselman zich uitgesproken over de gezondheidstoestand van appellant in 1995 en in 1999 en zijn voorts in het rapport van Koerselman, noch overigens, aanwijzingen te vinden dat in de periode 1995–1999 sprake is van relevante veranderingen op psychiatrisch gebied.
Het door appellant naar voren gebrachte feit dat hij in de periode 25 juni 1997 tot 1 december 1998 niet meer door gedaagde medisch is onderzocht, is niet relevant voor het antwoord op de vraag of de uitkering met terugwerkende kracht met ingang van 25 juni 1997 kon worden ingetrokken.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.