CRvB, 04-11-2005, nr. 03/5796 WAO, nr. 04/6437 WAO
ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-11-2005
- Magistraten
mr. M.M. van der Kade, mr. T.L. de Vries, mr. H.J. Simon
- Zaaknummer
03/5796 WAO
04/6437 WAO
- LJN
AU5643
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑11‑2005
Uitspraak 04‑11‑2005
mr. M.M. van der Kade, mr. T.L. de Vries, mr. H.J. Simon
Partij(en)
UITSPRAAK
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van de gedingen
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2003, nummer 02/2358 WAO, en van 13 oktober 2004, nummer 03/4050 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in elk der gedingen een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep tegen de uitspraak van 4 november 2003 nader aangevuld.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 23 september 2005, waar voor appellant is verschenen mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, en waar namens gedaagde is verschenen G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. Motivering
Appellant heeft op 13 mei 1991 zijn werkzaamheden als productiemedewerker via een uitzendbureau in verband met kniebandletsel links gestaakt. Na een operatie aan de knie heeft appellant in maart 1992 toestemming gekregen van de controlerend verzekeringsarts om tot 10 april 1992 naar Marokko te gaan. Ondanks diverse oproepen om zich ten kantore van gedaagde te melden, is appellant niet naar Nederland teruggekeerd. In verband daarmee is de uitbetaling van het ziekengeld ingevolge de Ziektewet geschorst.
In augustus 1992 heeft appellants echtgenote zich tot gedaagde gewend met het verzoek appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering. In juli 1993 heeft zij die aanvraag herhaald. Hangende het onderzoek naar aanleiding van deze aanvragen is gebleken dat appellant in 1994 bij een val zijn linker kuitbeen heeft gebroken. Nadat in 1995 gegevens zijn ontvangen van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS), is appellant begin 1997 opgeroepen voor onderzoek in Nederland. Appellant is onderzocht door de orthopedisch chirurg dr. A.W. Jessurun, de psychiater J.K.van der Veer en de internist K.H. Teng. Op basis van de bevindingen van deze artsen heeft een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant plaatsgevonden. Volgens deze beoordeling was bij appellant geen sprake van een verlies aan verdiencapaciteit. Bij brief van 29 mei 1997 is appellant op de hoogte gesteld van de voor hem geldende beperkingen en zijn appellant functies genoemd die hij met inachtneming van deze beperkingen kan vervullen.
Bij besluit van 13 januari 2000 heeft gedaagde appellant met ingang van 11 mei 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Bij beslissing op bezwaar van 18 mei 2000 is deze weigering gehandhaafd, primair op de grond dat appellant op 11 mei 1992 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. Subsidiair heeft gedaagde eventueel bestaande arbeidsongeschiktheid blijvend en geheel buiten aanmerking gelaten omdat door toedoen van appellant geen beoordeling heeft kunnen plaatsvinden. Het besluit van 18 mei 2000 is door de rechtbank bij uitspraak van 4 mei 2001 vernietigd. Bij besluit van 12 december 2001 heeft gedaagde, opnieuw beslissende op appellants bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2000, aan appellant met ingang van 13 mei 1992 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 9 januari 2002 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAO met ingang van 29 mei 1997 wordt beëindigd omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Bij het bestreden besluit 1 van 13 mei 2002 heeft gedaagde zijn besluit van 9 januari 2002 na bezwaar gehandhaafd. Appellants beroep tegen besluit 1 is door de rechtbank bij haar uitspraak van 4 november 2003 (hierna: uitspraak 1) ongegrond verklaard.
In haar bezwaarschrift tegen het besluit van 9 januari 2002 heeft appellants gemachtigde gedaagde verzocht appellants aanspraken te beoordelen in het licht van artikel 43a van de WAO. In verband daarmee zijn medische verklaringen omtrent appellants gezondheidstoestand sedert medio 1998 bijgevoegd. Bij besluit van 26 maart 2003 heeft gedaagde een uitkering ingevolge de WAO geweigerd onder overweging dat bij appellant geen sprake is van arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waarvoor hij uitkering heeft ontvangen. Dit besluit is door gedaagde na bezwaar bij het bestreden besluit 2 van 25 juli 2003 gehandhaafd. De rechtbank heeft appellants beroep tegen besluit 2 bij de aangevallen uitspraak van 13 oktober 2004 (hierna: uitspraak 2) ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot uitspraak 1
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of gedaagde de uitkering van appellant met terugwerkende kracht heeft kunnen intrekken. Appellants gemachtigde heeft in dit verband gesteld dat aan appellant met ingang van 12 mei 1992 voor de duur van vijf jaar een uitkering ingevolge de WAO is toegekend, dat appellant tijdig — dat wil zeggen binnen vier weken na het toekenningsbesluit van 12 december 2001 — een aanvraag voor verlenging van deze uitkering heeft gedaan en dat appellants uitkering voor een tweede periode van vijf jaren dient te worden toegekend, zodat een nieuwe schattingsprocedure moet worden gevolgd. De Raad kan appellants gemachtigde hierin niet volgen. Weliswaar diende appellants uitkering met ingang van 12 mei 1997 te worden verlengd — hetgeen, zoals tussen partijen niet in geschil is, ook stilzwijgend is geschied — doch dit staat op zich aan een herziening of intrekking van de uitkering niet in de weg. Deze herziening of intrekking zal, met name indien deze met terugwerkende kracht plaatsvindt, wel aan de daaraan in de jurisprudentie neergelegde eisen moeten voldoen.
In het onderhavige geval heeft begin 1997 een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant plaatsgevonden. Bij brief van 29 mei 1997 is appellant op de hoogte gesteld van de voor hem geldende beperkingen en zijn hem functies genoemd die hij met inachtneming van die beperkingen kan vervullen. Naar het oordeel van de Raad is hiermee voldaan aan de in de jurisprudentie neergelegde eis dat de uitkeringsgerechtigde alvorens tot herziening van zijn uitkering wordt overgegaan, omtrent deze gegevens wordt geïnformeerd. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant is aangevoerd stelt de Raad vast dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden, blijkens de gedingstukken ten tijde in geding op de arbeidsmarkt voorkwamen. Voorts overweegt de Raad dat de brief van 29 mei 1997 weliswaar aan appellant is toegezonden in het kader van de beoordeling van zijn aanspraken bij einde wachttijd, doch dat daaraan het karakter van een aanzegging in 1997 zeker niet kan worden ontzegd. In de brief wordt appellant medegedeeld dat hij geschikt moet worden geacht voor de vervulling van een aantal in de bijlage genoemde functies, zonder dat daarbij een moment is genoemd waarop dit betrekking heeft. De Raad vermag niet in te zien dat appellant hieruit niet heeft kunnen begrijpen dat hij op dat moment, 29 mei 1997, voor de vervulling van deze functies geschikt werd geacht.
Namens appellant is nog naar voren gebracht dat gedaagde na de aanzegging op 29 mei 1997 een uitlooptermijn in acht had moeten nemen. In dit verband is erop gewezen dat in 's Raads jurisprudentie is neergelegd dat bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde over een in het verleden liggende periode, waarbij zowel de toekenning van de uitkering als de herziening of intrekking daarvan met terugwerkende kracht plaatsvindt, aan de uitlooptermijn geen betekenis toekomt, indien die toekenning en die herziening of intrekking in één besluit zijn neergelegd.
In zijn jurisprudentie heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij intrekking van een uitkering of bij herziening naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid, in beginsel een uitlooptermijn van ten minste twee maanden in acht moet worden genomen. Een uitzondering op die regel wordt aanvaard in het geval van een volledig afgeronde schatting (toekenning en herziening of intrekking) over een in het verleden gelegen periode. In de gevallen waarin de Raad tot het oordeel is gekomen dat een uitzonderingssituatie als hier bedoeld, aan de orde was, waren het toekenningsbesluit en het herzienings- of intrekkingsbesluit steeds in één brief neergelegd. Dat dit laatste in casu niet het geval is — de toekenning van appellants uitkering vond plaats bij besluit van 12 december 2001; het intrekkingsbesluit werd hem op 9 januari 2002 bekendgemaakt — is voor de Raad niet van doorslaggevende betekenis. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit correspondentie tussen gedaagde en appellants gemachtigde blijkt dat het appellant(s gemachtigde) reeds vóór het besluit van 12 december 2001 bekend kon zijn dat de uitkering slechts voor de periode van 12 mei 1992 tot 29 mei 1997 aan appellant werd toegekend. Naar het oordeel van de Raad behoefde gedaagde in casu derhalve geen uitlooptermijn in acht te nemen.
Appellants gemachtigde heeft zich ter zitting van de Raad nog op het standpunt gesteld dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn nu de beslissing op bezwaar van 13 mei 2002 is genomen vijf jaren na de in geding zijnde datum 29 mei 1997. De Raad kan de gemachtigde hierin niet volgen. Volgens vaste jurisprudentie vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM) aan op het moment dat er — op zijn minst — een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of tegen het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in casu van dit uitgangspunt af te wijken. De redelijke termijn is derhalve gaan lopen op het moment waarop namens appellant bezwaar werd gemaakt tegen gedaagdes besluit van 9 januari 2002, te weten op 13 februari 2002. Uitgaande van deze datum is naar het oordeel van de Raad geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, zodat er geen aanleiding bestaat gedaagde tot schadevergoeding te veroordelen.
Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep tegen uitspraak 1 niet slagen.
Met betrekking tot uitspraak 2
Bij haar bezwaarschrift tegen het besluit van 9 januari 2002 heeft appellants gemachtigde tevens verzocht appellants aanspraken op grond van artikel 43a van de WAO te beoordelen. Dit artikel voorziet — kort gezegd — in heropening van de uitkering indien de betrokkene binnen vijf jaren na de intrekking daarvan arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Al eerder, in zijn uitspraak van 10 oktober 2003 (USZ2003/343) heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat deze regeling geen betrekking heeft op de toename van arbeidsongeschiktheid in het algemeen doch naar zijn bewoordingen en bedoeling uitsluitend ziet op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag lagen aan de eerder toegekende doch nadien weer ingetrokken uitkering.
De Raad stelt vast dat appellants uitkering is toegekend nadat het besluit van 18 mei 2000, waarbij de weigering van uitkering werd gehandhaafd, door de rechtbank was vernietigd. Die vernietiging door de rechtbank berustte op de overweging dat uit een rapport van de verzekeringsarts O. de Deugd van 10 maart 1992 blijkt dat deze arts van mening was dat appellant op 13 mei 1992 volledig arbeidsongeschikt moest worden geacht. De Raad stelt vast dat uit het rapport van de verzekeringsarts De Deugd blijkt dat zij van oordeel was dat appellant voorlopig geheel arbeidsongeschikt moest worden geacht in verband met knieklachten. Psychische klachten worden in dit rapport niet genoemd. Dat aan de aan appellant toegekende uitkering ook psychische klachten ten grondslag lagen, zoals appellants gemachtigde heeft gesteld, is de Raad dan ook niet kunnen blijken.
Gezien het vorenstaande moeten de psychische klachten van appellant bij de beoordeling van zijn aanspraken op grond van artikel 43a van de WAO buiten beschouwing blijven.
Met betrekking tot de knieklachten wijst appellants gemachtigde op een verklaring van appellants behandelend reumatoloog R. Adyel van juni 1998. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat deze verklaring nagenoeg gelijkluidend is aan de eerdere verklaringen van deze arts. Een toename van appellants klachten, laat staan van zijn beperkingen, kan daaruit dan ook niet worden afgeleid. Appellants gemachtigde heeft erop gewezen dat appellant lijdende is aan artrose en dat algemeen bekend mag worden verondersteld dat deze ziekte progressief is. Dit is naar het oordeel van de Raad evenwel onvoldoende om aannemelijk te maken dat appellants medische beperkingen zijn toegenomen. De Raad wijst er hierbij op dat bij een aanvraag in het kader van artikel 43a van de WAO van de belanghebbende mag worden verwacht dat ten minste een begin van bewijs wordt aangedragen dat sprake is van een toename van de medische beperkingen. Eerst dan rust op gedaagde de verplichting daarnaar een onderzoek in te stellen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht in beide gedingen geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.