CRvB, 05-07-2005, nr. 03/4242 NABW
ECLI:NL:CRVB:2005:AT9963
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-07-2005
- Zaaknummer
03/4242 NABW
- LJN
AT9963
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT9963, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑07‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2005
Inhoudsindicatie
Afwijzing bijstandsuitkering vreemdeling met minderjarige kinderen van Nederlandse nationaliteit. In dit geval was sprake was van zeer dringende redenen. Uitzonderingsbevoegdheid aanwezig van artikel 11, eerste lid, van de Abw om bijstand aan de kinderen te verlenen.
03/4242 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het Dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst voor de gemeenten in de Hoeksche Waard, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder gedaagde wordt in dit geding mede het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Binnenmaas begrepen, welk college zijn bevoegdheden ter uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 januari 2004 heeft overgedragen aan het Dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst voor de gemeenten in de Hoeksche Waard.
Namens appellante heeft mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 juli 2003, reg.nr. 02/629.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 mei 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren [in] 1965 en in het bezit van de Chileense nationaliteit, is op 4 mei 2001 Nederland binnengereisd met haar echtgenoot [naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot]) en hun twee kinderen, [N. van S.] en
[B. van S.] (hierna: kinderen), geboren op respectievelijk [in] 1995 en [in] 1999, allen met de Nederlandse nationaliteit. Bij besluit van 7 augustus 2001 is met ingang van 18 juli 2001 aan [naam echtgenoot] bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10%. Nadat [naam echtgenoot], appellante en kinderen met onbekende bestemming had verlaten, heeft gedaagde bij besluit van 11 maart 2002 het recht op bijstand met ingang van
31 januari 2002 beëindigd. Appellante heeft op 6 augustus 2001 een aanvraag om een vergunning tot verblijf regulier voor bepaalde tijd ingediend, met als doel “ verblijf bij [naam echtgenoot]”. Bij besluit van 26 februari 2002 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 19 augustus 2003 heeft de rechtbank Dordrecht, voorzover van belang, het tegen het besluit van 26 februari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Op 5 maart 2002 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 12 maart 2002 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is allereerst van oordeel dat appellante op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellante was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en zij kon ook niet op grond van artikel 7, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen ABW, IOAW, IOAZ, WVG en WWIK met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186, is de Raad van oordeel dat het besluit van 18 juni 2002 evenmin strijdig is met artikel 26 van het IVBPR.
In zoverre kan het hoger beroep niet slagen.
Met betrekking tot de kinderen overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Abw heeft geen recht op bijstand degene die, zoals de kinderen van appellante, jonger is dan 18 jaar. Artikel 11, eerste lid, van de Abw maakt hierop een uitzondering voor Nederlanders en vreemdelingen, bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw. Op grond daarvan is gedaagde bevoegd bijstand te verlenen aan een persoon die jonger is dan 18 jaar, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Aangezien het hier gaat om minderjarige kinderen van Nederlandse nationaliteit dient de beantwoording van de vraag of sprake was van zeer dringende redenen in dit geval te worden bezien in het licht van de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 170, hierna: het IVRK). De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 29 maart 2005, LJN AT3468.
Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat niet is gebleken dat voorzien was in een onderhoudsbijdrage van de vader ten behoeve van de kinderen. Verder is niet gebleken dat appellante over middelen beschikte om de kosten van voeding en kleding van de kinderen en andere essentiële, voor hen noodzakelijke kosten te betalen. Gesteld noch gebleken is dat de kinderen zelf over in aanmerking te nemen middelen beschikten dan wel redelijkerwijs hadden kunnen beschikken.
Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, is de Raad van oordeel dat ten aanzien van de kinderen sprake was van zeer dringende redenen, zodat in dit geval de uitzonderingsbevoegdheid van artikel 11, eerste lid, van de Abw om bijstand aan de kinderen te verlenen wel aanwezig was. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 18 juni 2002 wegens strijd met de wet vernietigen voorzover daarbij bijstand is geweigerd aan de kinderen en gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 juni 2002 voorzover daarbij bijstand is geweigerd aan
[N. van S.] en [B. van S.];
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de Regionale Sociale Dienst voor de gemeenten in de Hoeksche Waard;
Bepaalt dat de Regionale Sociale Dienst voor de gemeenten in de Hoeksche Waard aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R.C. Visser.