CRvB, 23-06-2005, nr. 04/2872 ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2005:AT8593
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-06-2005
- Zaaknummer
04/2872 ALGEM
- LJN
AT8593
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT8593, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑06‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:77 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑06‑2005
Inhoudsindicatie
Gelet op artikelen van Awb dient de uitspraak van een enkelvoudige kamer te worden gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid. Is personeel dansfeest premieplichtig?
04/2872 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 22 april 2004, onder kenmerk 03/2117, door de rechtbank Rotterdam gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 5 april 2005 heeft mr. A.J.F. Gonesh, advocaat te ’s-Gravenhage, medegedeeld appellante verder te vertegenwoordigen in het onderhavige geding.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 21 april 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad overweegt ambtshalve het volgende.
Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. In artikel 8:77, eerste lid, van de Awb is neergelegd dat de schriftelijke uitspraak de naam van de rechter of de namen van de rechters vermeldt die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld.
Ingevolge artikel 8:77, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:11, tweede lid, van de Awb wordt de uitspraak ondertekend door degene die zitting heeft in de enkelvoudige kamer en de griffier. Bij verhindering van de rechter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
De aangevallen uitspraak is gedaan en ondertekend door mr. J.F. Koekebakker, lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Het beroep van appellante is echter ter zitting behandeld, zo blijkt uit het ter zake opgemaakte proces-verbaal van 7 april 2004, door een andere rechter, mr. P. van Zwieten.
Gelet op de hiervoor vermelde artikelen van de Awb, in onderlinge samenhang bezien, dient de uitspraak van een enkelvoudige kamer te worden gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid, zodat de aangevallen uitspraak in strijd is met de genoemde voorschriften. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op het feit dat de rechtbank de zaak inhoudelijk heeft behandeld, partijen niet hebben verzocht om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank en de Raad daartoe voorts geen aanleiding ziet, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
Bij appellante, een studentenvereniging die zich bezighoudt met jeugd- en jongerenwerk en het organiseren van dansfeesten, is door het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam (RIF) Rotterdam een onderzoek ingesteld naar dansfeesten. Naar aanleiding van dit onderzoek is geconcludeerd dat appellante de loonbetalingen en de omzet niet of niet op de juiste wijze in de administratie heeft verwerkt. Gedaagde is tot de conclusie gekomen dat tijdens de door appellante georganiseerde dansfeesten in haar dienst werkzaamheden zijn verricht door dj’s, bandleden, portiers, beveiligingsmensen, (flyer)ontwerpers, transportrijders, barpersoneel, garderobepersoneel en diverse andere hulpen. Gedaagde heeft bij besluit van 24 april 2002 een voorschotnota opgelegd. Bij besluit van 30 januari 2003 is een correctienota over 2002 opgelegd en bij besluiten van 19 maart 2003 zijn afrekeningen over de jaren 1998 tot en met 2001 aan appellante opgelegd. Bij besluit van 17 juni 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de voorschotnota van 24 april 2002 en het besluit van 30 januari 2003 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 19 maart 2003 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 17 juni 2003 vernietigd voorzover daarin verzekeringsplicht wordt aangenomen ten aanzien van de door de transportrijders verrichte werkzaamheden; voor het overige is het beroep van appellante ongegrond verklaard.
De Raad overweegt ten aanzien van de voorschotnota van 24 april 2002 het volgende. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld de voornoemde voorschotnota niet te hebben ontvangen. Gedaagde heeft de ontvangst van de voorschotnota niet aannemelijk gemaakt. Derhalve kan appellante niet worden tegengeworpen dat zij niet binnen de termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen de voorschotnota. Artikel 6:11 van de Awb leidt er echter niet toe dat appellante alsnog een termijn van zes weken wordt gegund nadat zij op de hoogte is geraakt van de voorschotnota. Evenals de rechtbank gaat de Raad ervan uit dat, gelet op de vermelding van de voorschotnota op de tweede pagina van de correctienota van 30 januari 2003, appellante daags daarna bekend is geworden met de voorschotnota. Vervolgens heeft appellante eerst op 11 april 2003 bezwaar gemaakt tegen de voorschotnota. Nu appellante het bezwaarschrift niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk heeft ingediend, is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van een omstandigheid op basis waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. Mitsdien heeft gedaagde terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Ter zake van de correctienota van 30 januari 2003 overweegt de Raad als volgt.
Appellante heeft de ontvangst van de correctienota van 30 januari 2003 niet betwist. Het bezwaarschrift is door appellante eerst op 11 april 2003 ingediend, terwijl de bezwaartermijn reeds op 13 maart 2003 was geëindigd. De Raad is niet gebleken van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding bij de indiening van het bezwaarschrift, als gevolg waarvan dient te worden geoordeeld dat gedaagde het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Aangaande de afrekeningsnota’s van 19 maart 2003 heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte is geoordeeld dat zij als werkgever moet worden aangemerkt en dat ten onrechte is geoordeeld dat sprake is van betaling van loon. Voorts is appellante van mening dat geen sprake is van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting en dat ten aanzien van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding een onjuiste maatstaf is gehanteerd.
Uit de gedingstukken, met name uit het rapport van de Belastingdienst van 9 december 2002, maakt de Raad op dat appellante dj’s, bandleden, portiers, beveiligingsmensen, (flyer)ontwerpers, barpersoneel, garderobepersoneel en andere hulpen (verder: betrokkenen) heeft betaald voor de tijdens en ten behoeve van de door appellante georganiseerde dansfeesten verrichte werkzaamheden. Dit wordt door appellante ook niet weersproken. Appellante heeft nagelaten om gegevens over deze betalingen of arbeidsverhoudingen te administreren.
Zij heeft naar het oordeel van de Raad geenszins aannemelijk gemaakt dat de voornoemde betalingen aan betrokkenen zijn verricht ter compensatie van door betrokkenen gemaakte onkosten, als gevolg waarvan de Raad de door appellante verrichte betalingen aanmerkt als loon voor de door betrokkenen voor appellante verrichte werkzaamheden. De Raad is van oordeel dat uit de gedingstukken niet is gebleken dat appellante de transportrijders loon heeft betaald, zodat de Raad om deze reden geen privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en de transportrijders aanwezig acht. Het bestreden besluit wordt mitsdien vernietigd voorzover het betrekking heeft op de correcties aangaande de transportrijders.
De Raad is voorts van oordeel dat betrokkenen in de in geding zijnde periode verplicht waren tot persoonlijke arbeidsverrichting en dat sprake is geweest van een gezagsrelatie tussen appellante en betrokkenen. Gelet op de specifieke werkzaamheden van de dj’s, bandleden en flyerontwerpers en het feit dat de werkzaamheden van het kassapersoneel, het garderobepersoneel en het barpersoneel steeds werden verricht door leden van de vereniging oordeelt de Raad dat een eventuele vervanger uit een beperkte groep personen zal worden geselecteerd. Van vervanging door een willekeurige derde is naar het oordeel van de Raad in een dergelijke situatie geen sprake.
Aangaande de gezagsrelatie tussen appellante en betrokkenen oordeelt de Raad dat appellante betrokkenen in ieder geval instructies en aanwijzingen heeft gegeven alvorens zij de werkzaamheden konden verrichten, te weten aangaande de data van de betreffende dansfeesten, de te verrichten werkzaamheden voor en tijdens de dansfeesten en de locatie van de dansfeesten. De Raad acht voldoende aannemelijk dat sprake is geweest van een gezagsrelatie tussen appellante en betrokkenen.
Op basis van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat tussen appellante en betrokkenen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, op basis waarvan appellante terecht als werkgever in de zin van artikel 3 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) is aangemerkt. Gedaagde heeft terecht geconcludeerd dat appellante een verplichting had tot het bijhouden van een loonadministratie ex artikel 10 van de CSV. Dientengevolge heeft gedaagde de premies ex artikel 12 van de CSV ambtshalve vastgesteld.
Gelet op het feit dat appellante de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in het rapport van de Belastingdienst van 9 december 2002 naar het oordeel van de Raad onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden, komt de Raad, anders dan appellante, tot het oordeel dat voornoemd rapport voldoende basis vormt voor de besluitvorming van gedaagde. Voorts heeft appellante haar stelling dat de Belastingdienst naar alle waarschijnlijkheid het door appellante ingediende bezwaar tegen de naheffingsaanslagen loonbelasting zal honoreren naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt.
Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad acht geen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juni 2003 gegrond;
Vernietigt dat besluit voorzover het betrekking heeft op de door de transportrijders verrichte werkzaamheden over de jaren 1998 tot en met 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van totaal € 641,-- (€ 232 + € 409) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005.
(get.)R.C. Schoemaker.
(get.) J.P. Mulder.
RB2006