CRvB, 01-06-2005, nr. 03/1230 WAO, nr. 03/5540 WAO, nr. 03/1423 WW
ECLI:NL:CRVB:2005:AT7174
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-06-2005
- Zaaknummer
03/1230 WAO
03/5540 WAO
03/1423 WW
- LJN
AT7174
- Roepnaam
De Metselaar
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT7174, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑06‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
USZ 2005/285
JB 2005/237 met annotatie van D.W.M. Wenders
Uitspraak 01‑06‑2005
Inhoudsindicatie
Bewijs in bestuursrechtelijke zaken.
03/1230 WAO + 03/5540 + WAO + 03/1423 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 29 januari 2003 (reg. nr. 01/2110 WAO) tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop bij brief van 26 juni 2003 namens appellant is gereageerd.
Bij brief, met bijlagen, van 30 oktober 2003 heeft gedaagde de Raad een nieuw besluit van dezelfde datum toegezonden.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brieven van respectievelijk 18 oktober 2004, 26 november 2004 en 15 februari 2005 nadere informatie verstrekt en aanvullende stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 20 april 2005, waar namens appellant is verschenen mr. Meerbach, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 13 juni 1994, toen hij als metselaar werkzaam was bij [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever]), uitgevallen wegens rugklachten. Per 12 juni 1995 is hem een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Naast deze uitkering heeft appellant zijn werkzaamheden bij [naam werkgever] hervat in enigszins aangepaste vorm en tegen een lagere loonwaarde.
In het kader van een grootschalig strafrechtelijk onderzoek tegen [naam werkgever] c.q. haar directeur J. en enkele werknemers van [naam werkgever] zijn zogenoemde weeklijsten en een rode multomap in beslag genomen. Op de weeklijsten vermeldde J. het nummer van de week, het project waar in die week werd gewerkt, de namen van de werknemers die op het project hadden gewerkt en de dagen waarop en het aantal uren dat zij daar hadden gewerkt. Een deel van die gegevens is met de pen genoteerd, een ander deel is met potlood geschreven. De rode multomap bevat door J. genoteerde overzichten van betalingen, gedaan aan met name genoemde werknemers in de periode van week 25 van het jaar 1997 tot en met week 24 van het jaar 1998. De naam van appellant komt voor op de weeklijsten en in de rode multomap.
Gedaagde heeft uit de ten aanzien van appellant vermelde gegevens de conclusie getrokken dat [naam werkgever] appellant bovenop het reguliere loon een bovenloon van f. 20,- per werkdag betaalde, waarover geen premies zijn afgedragen. Voorts heeft gedaagde uit de weekstaten geconcludeerd dat appellant, die in de perioden van 27 november 1995 tot en met 8 maart 1996 en van 3 februari 1997 tot en met 4 april 1997 werkloos was en in die periodes uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, in diezelfde perioden op 45 dagen voor [naam werkgever] werkzaamheden heeft verricht waarvoor hem f 150,- per dag zwart is betaald. Appellant heeft van deze werkzaamheden en inkomsten geen melding gemaakt op zijn inkomstenverklaringen.
Bij besluit van 20 maart 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, beslist dat appellant in de perioden van 12 juni 1995 tot en met 17 mei 1998 gezien zijn inkomsten uit arbeid, waaronder begrepen ziekengeld en de WW-uitkering, minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
Bij een tweede besluit van 20 maart 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van 16 juni 1998 ingetrokken.
Bij een derde besluit van 20 maart 2001 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde onder toepassing van artikel 57 van de WAO over de periode van 1 juli 1995 tot en met 17 mei 1998 een bedrag van f. 20.911,49 (€ 9489,22), bruto plus overhevelingstoeslag, aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd.
Bij een vierde besluit van 20 maart 2001 (hierna: besluit 4) heeft gedaagde van appellant over de periode van 16 juni 1998 tot en met 31 juli 2000 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ad f. 14.272,65 (€ 6476,65), bruto plus overhevelingstoeslag, teruggevorderd.
Bij een vijfde besluit van 20 maart 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat geen recht bestaat op WW-uitkering over de perioden 18 december 1995 tot en met 24 december 1995, 8 januari 1996 tot en met 14 januari 1996, 22 januari 1996 tot en met 28 januari 1996, 12 februari 1996 tot en met 18 februari 1996, 26 februari 1996 tot en met 10 maart 1996, 3 februari 1997 tot en met 9 maart 1997 en 17 maart 1997 tot en met 6 april 1997. Om die reden heeft gedaagde over in totaal
45 dagen WW-uitkering ter hoogte van in totaal f 6.075,- (€ 2756,71), bruto plus overhevelingstoeslag, van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 19 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellants bezwaren tegen de vijf besluiten van 20 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) heeft geschonden, omdat aan partijen geen bewijsopdracht is verstrekt en dat appellant zodoende door een verrassingsuitspraak is overvallen.
Ook in hoger beroep ontkent appellant hetgeen hem wordt verweten. Weliswaar erkent appellant dat hij bovenop zijn reguliere loon een bedrag van f 20,- per dag heeft ontvangen, maar volgens hem is dit geen bovenloon maar een reiskostenvergoeding. Verder vindt appellant de loonvaststellingen per dag over 1995 tot en met 1998 volstrekt onduidelijk en meent hij dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat appellant over het bedrag van f 20,- per dag vakantierecht heeft opgebouwd. Voorts stelt appellant dat er geen enkel bewijs is dat hij in de WW-perioden zwart heeft gewerkt.
De Raad overweegt als volgt.
Bij het op 30 oktober 2003 aan de Raad toegezonden besluit van diezelfde datum heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 16 juni 1998 onveranderd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van
15 tot 25% en dat in verband daarmee de terugvordering van f. 14.272,65 (€ 6476,65) over de periode van 16 juni 1998 tot en met 31 juli 2000 niet wordt gehandhaafd. Gedaagde heeft de bezwaren van appellant tegen de besluiten 2 en 4 alsnog gegrond verklaard en het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten 2 en 4 zijn gehandhaafd, ingetrokken.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat het hoger beroep voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen de handhaving van de besluiten 2 en 4 wordt ingetrokken, nu gedaagde in zoverre aan het beroep is tegemoetgekomen, en verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
De Raad stelt vast dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1288,-.
Voorts stelt de Raad vast dat het hoger beroep thans beperkt is tot de handhaving bij het bestreden besluit van de besluiten 1, 3 en 5.
De Raad oordeelt als volgt.
Nog afgezien van de omstandigheid dat gelet op het beschikbare bewijsmateriaal de uitspraak van de rechtbank voor appellant niet als een verrassing kan zijn gekomen, kent het bestuursprocesrecht, in tegenstelling tot het burgerlijk procesrecht, niet de formele bewijsopdracht. In de procedure voor de bestuursrechter dienen partijen uit eigen beweging hun stellingen voldoende aannemelijk te maken en spontaan het daarvoor benodigde bewijsmateriaal aan te dragen. Vervolgens kan de bestuursrechter, indien hij daartoe aanleiding ziet, gebruik maken van de in hoofdstuk 8 van de Awb neergelegde onderzoeksbevoegdheden. Nu appellant zijn stellingen niet met enig bewijsmateriaal heeft onderbouwd, was er voor de rechter geen aanleiding om van zijn onderzoeks-bevoegdheden gebruik te maken. Van schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM in de zin van het recht op een eerlijk proces is geen sprake. Deze grief slaagt derhalve niet.
Het kortingsbesluit over de periode 12 juni 1995 tot en met 17 mei 1998
De Raad is gebleken dat appellant tegenover gedaagdes opsporings-functionarissen heeft verklaard dat hij nimmer naast zijn normale loonbetalingen voor iedere gewerkte dag een contante betaling van f 20,- heeft ontvangen. Appellant heeft verklaard dat hij vóór mei 1998, toen hij werkloos werd, gedurende een periode van 6 of 7 maanden voor woon-werkverkeer naar een project in Vlissingen gebruik heeft gemaakt van zijn eigen auto, dat hij daarvoor een vergoeding van f 20,- per dag ontving en dat hij nooit een kilometerregistratie heeft bijgehouden.
De Raad acht deze verklaring van appellant volstrekt niet geloofwaardig. Uit de gegevens in de rode multomap heeft de Raad opgemaakt dat J. aan appellant in ieder geval in 1997 van week 25 tot en met week 51 en in 1998 van week 2 tot en met week 20 per werkdag f 20,- bovenloon heeft betaald. Bovendien heeft J. tegenover de opsporingsfunctionaris van gedaagde verklaard dat hij aan de werknemers die een gedeeltelijke WAO-uitkering ontvingen bovenop hun reguliere loon f 20,- per dag contant betaalde. De Raad ziet geen aanleiding aan die verklaring te twijfelen.
Voorts blijkt uit de in het resumé van het rapport werknemersfraude vermelde onderzoeksbevindingen dat appellant op
29 mei 1997 een auto heeft gekocht met kilometerstand 82.000. Deze auto heeft op 3 september 1998, bij kilometerstand 90.250, een onderhoudsbeurt gehad. Bij gebruik van deze auto voor woon-werkverkeer naar Vlissingen in de periode van november 1997 tot mei 1998 zou tenminste 23.400 kilometer moeten zijn verreden. Daar komt bij dat uit de kilometerlijsten van [naam werkgever] blijkt dat appellant in de desbetreffende periode steeds als passagier met een collega is meegereden. Gezien het vorenstaande acht de Raad voldoende aannemelijk dat appellant over de in de periode van 12 juni 1995 tot en met 17 mei 1998 gewerkte dagen een bovenloon van f 20,- per werkdag heeft ontvangen.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde, ook indien de ter zitting door de gemachtigde van appellant overgelegde loonstrook in aanmerking wordt genomen, terecht geconcludeerd dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant over de periode van 12 juni 1995 tot en met 17 mei 1998 minder dan 15% is. De Raad merkt daarbij nog op dat, anders dan appellant stelt, de vakantierechten niet bij de berekening van de maandlonen zijn betrokken. Gelet hierop heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant over genoemde periode terecht op nihil gesteld en komt het bestreden besluit, voor zover daarbij besluit 1 is gehandhaafd, voor bevestiging in aanmerking.
Terugvordering van WAO-uitkering
Gezien het vorenstaande had appellant over de periode van 1 juli 1995 tot en met 17 mei 1998 geen recht op WAO-uitkering. Die uitkering is dan ook onverschuldigd betaald. Gedaagde is over de periode van 1 juli 1995 tot 1 augustus 1996 bevoegd deze uitkering, bruto plus overhevelingstoeslag, van appellant terug te vorderen op de grond dat door toedoen van appellant ten onrechte WAO-uitkering is uitbetaald.
Over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 17 mei 1998 is gedaagde verplicht de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering, eveneens bruto plus overhevelingstoeslag, van appellant terug te vorderen. De Raad is niet gebleken dat het terugvorderingsbedrag onjuist is. Voorts ziet de Raad in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Derhalve komt het bestreden besluit, ook voor zover daarbij besluit 3 is gehandhaafd, voor bevestiging in aanmerking.
Terugvordering van WW-uitkering
Appellant heeft tegenover gedaagdes opsporingsambtenaren verklaard dat hij ongeveer drie keer een WW-uitkering heeft ontvangen en dat hij in die periodes nooit werkzaamheden heeft verricht. Wel heeft hij een enkele keer overgewerkt. Appellant acht de potloodaantekeningen in de weekstaten geen bewijs dat hij in de WW-periodes heeft gewerkt en daarvoor een bedrag van f 150,- per dag contact heeft ontvangen.
De Raad stelt vast de appellant in verband met het niet melden van inkomsten tijdens de WW-perioden strafrechtelijk is vervolgd en schuldig verklaard en dat hem ter zake daarvan straf is opgelegd. Onder deze omstandigheden mag van appellant worden verlangd dat hij het onderbouwde standpunt van gedaagde op deugdelijke en met voldoende verifieerbare gegevens ondersteunde wijze weerlegt, wil zijn stelling dienaangaande doel treffen. Daarin is hij niet geslaagd. Anders dan appellant houdt de Raad het er voor dat de administratie van J. meer accuraat was dan appellant doet voorkomen.
De Raad volgt voorts gedaagde in het betoog dat het onderzoek naar de gegevens met betrekking tot twee andere werknemers genoegzaam aantoont dat de op de weeklijsten met potlood genoteerde werknemers blijkens het voorkomen van hun naam in de rode multomap zwart hebben gewerkt in de omvang als vermeld op de weeklijsten. Dit oordeel vindt ten aanzien van appellant steun in de overige voorhanden gegevens. De Raad wijst hierbij op het volgende.
Boekhouder R., die bij [naam werkgever] in dienst was van 3 juni 1996 tot en met 5 oktober 1997, en die belast was met de loonadministratie en personeelsmutaties, alsmede met meldingen in het kader van werknemersverzekeringen, heeft tegenover de opsporingsambtenaren stellig verklaard dat J., die op dezelfde kamer werkte als hij, op de weeklijsten met pen de werknemers vermeldde die wit hadden gewerkt en met potlood de werknemers die zwart hadden gewerkt, en dat deze laatsten het zwart verdiende loon contant kregen uitbetaald.
Een aantal werknemers van [naam werkgever] heeft erkend dat zij zwart hebben gewerkt in de ten aanzien van hen aangegeven perioden. Hun werkzaamheden en de omvang waarin deze zijn verricht zijn in potlood vermeld op de weeklijsten. De wijze waarop de gegevens van appellant in potlood zijn vermeld op de weeklijsten verschilt niet van de wijze waarop de gegevens van deze andere werknemers daarop zijn vermeld.
Appellants standpunt dat de met potlood genoteerde uren zogenoemde fictieve uren zijn acht de Raad met de rechtbank volstrekt onaannemelijk. [naam werkgever] placht te werken op basis van een vaste aanneemsom en dus vond geen facturering plaats op basis van gewerkte uren. De weeklijsten waren klaarblijkelijk uitsluitend voor intern gebruik bestemd. Zij konden evenmin dienen voor nacalculatie zoals uit de stukken blijkt. Verder blijkt uit de voorhanden gegevens dat de betalingsgegevens in de rode multomap voldoende betrouwbaar geacht moeten worden om gedaagdes oordeel op te funderen dat daadwerkelijk betalingen zijn gedaan in de omvang als in die map vermeld. Het staat voor de Raad dan ook voldoende vast dat appellant in de WW-periodes, ook in de periodes waarover de rode multomap geen uitsluitsel geeft, arbeid heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verworven.
Nu geen andere zelfstandige bezwaren tegen de terugvordering zijn aangevoerd, luidt de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover daarbij besluit 5 is gehandhaafd, op een deugdelijke grondslag berust en de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de handhaving bij het bestreden besluit van de besluiten 1, 3 en 5 niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover thans nog aangevochten, moet worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover nog in geding;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.