CRvB, 27-05-2005, nr. 02/5135 ANW
ECLI:NL:CRVB:2005:AT7628
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-05-2005
- Zaaknummer
02/5135 ANW
- LJN
AT7628
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT7628, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑05‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 1 Algemene nabestaandenwet
- Vindplaatsen
USZ 2005/302
Uitspraak 27‑05‑2005
Inhoudsindicatie
Recht op halfwezenuitkering. Vaderschap. Kan de gepretendeerde biologische vader van de kinderen van betrokkene als vader worden aangemerkt, zodat de kinderen in aanmerking komen voor een halfwezenuitkering? Verboden ongelijke behandeling?
02/5135 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 augustus 2002, nr. 01/1283 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 augustus 2004 heeft mr. Appelman, desgevraagd, nog enige stukken in het geding gebracht.
Gedaagde heeft bij brief van 24 augustus 2004 gereageerd op enige vragen van de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 maart 2005, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. M. van Everdingen en J.A.H. Dijcks, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren [in] 1956, is de moeder van de kinderen [R.] en [A.], beiden geboren [in] 1984, [D.], geboren [in] 1988 en [R.], geboren op [in] 1993. Zij heeft verklaard dat deze kinderen zijn geboren uit een zogenoemde lat-relatie met [partner], geboren [in] 1954. In het kader van een in 1987 gevoerde alimentatie procedure heeft [partner] erkend de vader van [R.] en [A.] te zijn. Bij vonnis van 28 april 1988 heeft de rechtbank Alkmaar bepaald dat [partner] maandelijks een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [R.] en [A.] dient te betalen van f 125,- per kind. Appellante heeft verklaard nimmer samengewoond te hebben met [partner], die de kinderen wel regelmatig bezocht.
[partner] is op 10 september 2000 overleden. In de overgelegde rouwadvertentie wordt appellante genoemd als de moeder van zijn kinderen: [R.], [A.], [D.] en [R.]. Appellante heeft vervolgens op 28 september 2000 een aanvraag om een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend bij gedaagde.
Bij besluit van 14 november 2000 heeft gedaagde geweigerd een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering aan appellante toe te kennen. Daarbij is ten aanzien van de halfwezenuitkering overwogen dat die alleen toegekend kan worden wanneer de overledene eigen kinderen achterlaat. Aangezien de vier kinderen van appellante niet zijn erkend door [partner] kunnen zij niet als halfwezen worden aangemerkt.
Namens appellante is alleen bezwaar gemaakt tegen de weigering van een halfwezenuitkering. Daarbij is aangevoerd dat uit alle omstandigheden blijkt dat [partner] de natuurlijke vader van de kinderen van appellante is.
Bij beslissing op bezwaar van 14 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat de kinderen niet zijn geboren staande een huwelijk van appellante met [partner], dat zij nadien ook niet zijn gewettigd omdat er geen sprake is geweest van een huwelijk van appellante met [partner] en dat [partner] de kinderen evenmin heeft erkend overeenkomstig de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW). Gedaagde is van oordeel dat de kinderen onder deze omstandigheden na het overlijden van [partner] niet op grond van de ANW aangemerkt kunnen worden als zijn halfwezen. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank is uitgegaan van een te strikte uitleg van het begrip halfwees, nu [partner] duidelijk de biologische vader van de kinderen is.
Gedaagde heeft naar aanleiding van vragen van de Raad – onder meer – medegedeeld dat indien de Raad betekenis zou toekennen aan het biologisch ouderschap voor de aanspraak op halfwezenuitkering, hij meent dat het biologisch vaderschap van [partner] van de kinderen van appellante bewezen dient te worden. Voorts heeft gedaagde aangegeven dat sprake is van een voldoende toereikend verband tussen het recht op gelijke behandeling als bedoeld in artikel 14 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154 (EVRM) en het op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde recht op ongestoord genot van eigendom, zodat eerstgenoemd artikel in deze procedure toegepast kan worden. In dat verband heeft gedaagde aangevoerd dat de aan de orde zijnde ongelijkheid met wettige, gewettigde en erkende kinderen kan worden opgeheven door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, op grond van artikel 1:207 BW.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde terecht heeft geweigerd een halfwezenuitkering aan appellante toe te kennen, op de grond dat haar kinderen na het overlijden van [partner] geen halfwezen zijn ingevolge de ANW.
Artikel 1, onder f, van de ANW bepaalde, ten tijde hier van belang, dat onder halfwees wordt verstaan een ongehuwd kind van wie de vader of de moeder is overleden en van wie die vader of moeder op de dag van overlijden verzekerd was op grond van deze wet en dat als gevolg van dat overlijden nog een overlevende ouder heeft. Voorts is in artikel 22, eerste lid, van de ANW bepaald dat de nabestaande die een halfwees heeft, jonger dan 18 jaar, die niet tot het huishouden van een ander behoort, recht heeft op een halfwezenuitkering. Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt voor de beoordeling van het recht op halfwezenuitkering onder nabestaande verstaan: de ouder van een halfwees of de persoon die als ware hij ouder zorg draagt voor een halfwees, die tot zijn huishouden behoort.
Voor de aanspraak van appellante op een halfwezenuitkering is derhalve van doorslaggevend belang of [partner] de vader van (één of meer van) de kinderen is of alszodanig aangemerkt kan worden. Ingevolge artikel 1:199 BW is – voorzover hier van belang – vader van een kind de man:
-die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie dit kind is geboren, is gehuwd;
-die het kind heeft erkend, welke erkenning krachtens artikel 1:203 BW kan geschieden bij een akte van erkenning opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand of bij elke notariële akte;
-wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet gehuwd is geweest met [partner], dat [partner] de kinderen geen van allen heeft erkend op de hiervoor omschreven wijze en dat zijn pretense vaderschap niet gerechtelijk is vastgesteld. Op grond van het Nederlandse personen- en familierecht kan [partner] derhalve niet als vader van de kinderen aangemerkt worden. Namens appellante is echter aangevoerd dat [partner] de biologische vader van de kinderen is en dat op die grond aanspraak op halfwezenuitkering bestaat.
De Raad ziet zich thans gesteld voor de vraag of [partner] als pretense biologische vader van de kinderen, met name tegen de achtergrond van artikel 14 van het EVRM, voor de toepassing van de ANW als hun vader aangemerkt moet worden.
In dat verband merkt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juni 2004 (USZ 2004/255 en RSV 2004/298) vooreerst op dat er in casu sprake is van een toereikend verband tussen het ingeroepen recht op gelijke behandeling en het op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde recht op ongestoord genot van eigendom, om een beroep op artikel 14 van het EVRM mogelijk te maken. Appellante voldeed immers aan alle wettelijke voorwaarden voor het bestaan van een recht op halfwezenuitkering, met uitzondering van de voorwaarde waarvan zij de rechtsgeldigheid in verband met het vermeend discriminatoire karakter ervan bestrijdt.
Derhalve dient de Raad te beoordelen of het uit de ANW voortvloeiende onderscheid tussen enerzijds wettige, gewettigde en erkende kinderen voor wie na het overlijden van hun vader aanspraak op halfwezenpensioen bestaat en anderzijds onwettig geboren, niet erkende kinderen voor wie na het overlijden van de biologische vader een dergelijke aanspraak niet bestaat, in het geval van appellante een verschil in behandeling oplevert dat op grond van artikel 14 van het EVRM als discriminerend moet worden aangemerkt. Bij deze beoordeling is blijkens de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens in gevallen als het onderhavige van belang of de betrokkenen hun status zelf hadden kunnen of alsnog kunnen doen wijzigen, op een wijze die ertoe leidt dat niet langer sprake is van een verschil in behandeling als hiervoor bedoeld.
Een zodanige situatie is hier aan de orde, nu op grond van artikel 1:207 BW de mogelijkheid bestaat om in dit geval het vaderschap van [partner] gerechtelijk vast te stellen. Een dergelijke gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is zelfs mogelijk na het overlijden van de man en werkt terug tot de datum van de geboorte van het kind. Appellante kon op grond van dit artikel binnen vijf jaar na de geboorte van de kinderen een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap indienen. Tevens kunnen de kinderen een dergelijk verzoek indienen, welke mogelijkheid niet gebonden is aan een termijn. Betrokkenen kunnen derhalve door middel van één of meer procedures bewerkstelligen dat [partner] alsnog op grond van artikel 1:199 BW als vader van de kinderen wordt aangemerkt. Voorts heeft gedaagde ter zitting van de Raad medegedeeld dat wanneer het vaderschap van [partner] spoedig na deze uitspraak gerechtelijk wordt vastgesteld, hij met volledige terugwerkende kracht zal terugkomen op de weigering van de halfwezenuitkering. De Raad is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat, voorzover al gesproken kan worden van een verschil in behandeling, dit onderscheid in het onderhavige geval gerechtvaardigd is, nu betrokkenen de status van de kinderen hadden kunnen en alsnog kunnen doen wijzigen, op een wijze die ertoe leidt dat niet langer sprake is van enig verschil in behandeling. Daarbij merkt de Raad nog op dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan van betrokkenen redelijkerwijs niet verlangd kan of had kunnen worden gebruik te maken van deze mogelijkheid tot vaststelling van het vaderschap van [partner].
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
GdJ