CRvB, 26-04-2005, nr. 03/1559NABW, nr. 03/1562NABW
ECLI:NL:CRVB:2005:AT4806
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-04-2005
- Zaaknummer
03/1559NABW
03/1562NABW
- LJN
AT4806
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT4806, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑04‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2005/250
JB 2005/218
Uitspraak 26‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstandsuitkering. Betrokkene heeft geen melding gemaakt van het feit dat zij over de relevante tijdvakken haar hoofdverblijf buiten de bijstandsverstrekkende gemeente had. Inzage in proces-verbaal Sociale Recherche. Zorgvuldigheid.
Partij(en)
03/1559 NABW
03/1562 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het Dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling treedt in dit geding het Dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gaasterlân-Sleat. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gaasterlân-Sleat.
Namens appellante heeft mr. O.J. Praamstra, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 februari 2003,
reg.nrs. 01/678 ABW en 02/45 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 december 2004 heeft mr. N.A. Heidanus, advocaat te Drachten, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 29 maart 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft na beëindiging van haar dienstverband in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden op 25 oktober 1999 bij gedaagde een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Bij besluiten van respectievelijk 2 oktober 2000 en 16 februari 2001 is haar bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend en verleend over de periodes van 25 november 1999 tot 1 oktober 2000 en van 25 januari 2001 tot 1 september 2001.
Voorts is aan appellante bij afzonderlijk besluit van 16 februari 2001 de gevraagde bijstand over de periode van 25 oktober 1999 tot 25 november 1999 geheel geweigerd op de grond dat zij door eigen toedoen werkloos is geworden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 juni 2001 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 september 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periodes van 25 oktober 1999 tot en met 30 september 2000 en van 25 januari 2001 tot en met 31 augustus 2001 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die tijdvakken tot een bedrag van f 26.455,95 van haar teruggevorderd. Gedaagde heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante niet aan gedaagde heeft gemeld dat zij over genoemde tijdvakken haar hoofdverblijf buiten de gemeente Gaasterlân-Sleat heeft gehad.
Het tegen het besluit van 19 september 2001 gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 februari 2002 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen besluit 1 ingestelde beroep wegens ontbrekend belang niet-ontvankelijk verklaard en voorts het tegen besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appelante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft zij - samengevat - aangevoerd dat gedaagde de processen-verbaal van verhoor niet aan haar ter beschikking heeft gesteld of daarin inzage heeft verleend, dat de wel verstrekte verkorte weergave van de inhoud van die procesen-verbaal voor onjuist moet worden gehouden, dat zij niet heeft verklaard reeds vanaf 1 september 1999 permanent in [woonplaats] te verblijven en daar samen te wonen met [partner] (hierna: [partner]) en - ten slotte - dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven omtrent de opgelegde maatregel over het tijdvak van 25 oktober 1999 tot en met 24 november 1999.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad zal anders dan appellante beoogt eerst een oordeel geven omtrent de uitspraak van de rechtbank voorzover deze ziet op de intrekking en terugvordering (besluit 2), aangezien dat besluit het meest verstrekkend is. De Raad ziet daartoe temeer aanleiding nu, naar vaste rechtspraak van de Raad, een maatregel ingevolge artikel 14 van de Abw, zoals gehandhaafd in besluit 1, eerst aan de orde kan komen indien daarvoor het recht op bijstand van de belanghebbende is of kan worden vastgesteld.
De intrekking en terugvordering
Met appellante is de Raad van oordeel dat gedaagde, in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in bezwaar - ondanks uitdrukkelijk verzoek van appellante - niet ook de stukken ter inzage heeft gelegd waarnaar in het rapport van de sociale recherche wordt verwezen. Het betreft hier in het bijzonder de processen-verbaal van verhoor van appellante, van haar moeder en van [partner]. Als gevolg daarvan is appellante onvoldoende in de gelegenheid geweest in het kader van de bezwarenprocedure haar bezwaren tegen het primaire besluit van 19 september 2001 naar voren te brengen en te onderbouwen. Dat gedaagde die stukken in beroep, na afwijzing van een verzoek tot beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb, alsnog in het geding heeft gebracht, kan daar niet aan afdoen.
De Raad leidt voorts uit de gedingstukken af dat ook de commissie voor de bezwaarschriften, van wie gedaagde onverkort het advies als motivering van besluit 2 heeft overgenomen, niet de beschikking heeft gehad over de volledige, authentieke processen-verbaal van verhoor. Dit betekent dat gedaagde zich bij zijn besluitvorming in feite heeft gebaseerd op de samenvatting dan wel zakelijke weergave van deze processen-verbaal en zich niet, althans niet kenbaar, van de juistheid van de daarin vermelde en voor de besluitvorming op onderdelen van essentieel belang zijnde feiten heeft vergewist. Het besluit is in zoverre dan ook tot stand gekomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Nu een en ander niet door de rechtbank is onderkend komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Dat gedaagde gerechtigd zou zijn de betreffende stukken aan appellante te onthouden omdat deze geen deel zouden uitmaken van het bijstandsdossier kan de Raad in het licht van het vorenstaande niet volgen. De Raad merkt voorts nog op dat als regel, na verkregen toestemming van de officier van justitie, ook ten behoeve van bestuursrechtelijke besluitvorming over in het kader van strafrechtelijk onderzoek opgemaakte processen-verbaal kan worden beschikt.
De Raad ziet in dit geval aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit 2 in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woonplaats heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, waaronder de inmiddels overgelegde volledige processen-verbaal van verhoor, een toereikende grondslag voor de door gedaagde getrokken conclusie dat appellante ten tijde in geding haar woonplaats had buiten de gemeente Gaasterlân-Sleat. De Raad acht daarbij van doorslaggevende betekenis de door appellante zelf op 12 september 2001 tegenover de sociale rechercheurs Hummel en Kroes afgelegde verklaring waarin onder meer tot uitdrukking komt dat zij vanaf februari 1999 een LAT-relatie heeft met [partner], dat zij vanaf september 1999 met deze persoon op het adres [adres] te [woonplaats] (Noord-Brabant) samenwoont, dat zij een eigen sleutel van deze woning heeft, dat haar persoonlijke bezittingen (lijfgoederen/kleding, administratie e.d.) daar aanwezig zijn, dat ook haar huisdieren in die woning verblijven en dat zij ondanks dat zij samen wel eens in gedaagdes gemeente (Bakhuizen) verblijven feitelijk haar hoofdverblijf in [woonplaats] heeft. De Raad ziet geen aanleiding deze, in genoemd proces-verbaal opgenomen verklaring voor onjuist te houden, teminder nu deze steun vindt in hetgeen de moeder van appellante en in mindere mate ook [partner] ten overstaan van de sociale recherche hebben verklaard. Uit het voorgaande volgt dat appellante ten tijde in geding geen aanspraak had op bijstand jegens gedaagdes gemeente.
Door hiervan geen melding te maken bij gedaagde heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Als gevolg daarvan is haar ten onrechte bijstand verleend over de in geding zijnde periodes, zodat gedaagde gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand over de periodes in geding. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de kosten van bijstand over bovengenoemde periodes van appellante terug te vorderen.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De maatregel tot weigering van bijstand
In het voorgaande ligt tevens besloten dat appellante jegens gedaagde over de periode van 25 oktober 1999 tot en met 24 november 1999 geen recht heeft op bijstand. Dit betekent dat achteraf bezien voor het nemen van een maatregel door gedaagde ten aanzien van appellante over dat tijdvak geen plaats meer was. De Raad zal zich derhalve van een inhoudelijk oordeel omtrent de (omvang van de) getroffen maatregel onthouden en deze buiten verdere bespreking laten.
Slotoverwegingen
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op de intrekking en terugvordering voor vernietiging in aanmerking komt, dat het beroep in zoverre gegrond dient te worden verklaard, dat besluit 2 wordt vernietigd en dat de rechtsgevolgen van dat te vernietigen besluit in stand dienen te worden gelaten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op de intrekking en terugvordering;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 februari 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest- Fryslân;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R. van den Munckhof.
RB1504