CRvB, 10-02-2005, nr. 02/3583ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2005:AT0125
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-02-2005
- Zaaknummer
02/3583ALGEM
- LJN
AT0125
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT0125, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑02‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Verzekeringsplicht. Correctie- en boetenota's. Dienstbetrekking kantoorvennoten van maatschap. Gezagsverhouding.
Partij(en)
02/3583 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft drs. J.R.A.E. Meekels, als partner verbonden aan appellante, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2002 met kenmerk 01/2524.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2004, waar voor appellante zijn verschenen drs. Meekels en P. Leensma, partners bij Arenthals en partners registeraccountants. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Odijk en P.R.H. Min, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten.
Appellante omvat vier maatschappen, te weten [maatschap 1], [maatschap 2], [maatschap 3], en [maatschap 4]. Aan deze maatschappen zijn (al dan niet via hun persoonlijke besloten vennootschappen) vennoten verbonden. De maatschappen hebben een zogenoemde maatschaps”pot”overeenkomst gesloten, onder meer met het doel de gezamenlijk door de maatschappen behaalde winst op basis van gelijkheid onder de vennoten te verdelen. De maatschappen hebben drie kantoren.
Tijdens een gericht deelonderzoek, dat vanwege gedaagde bij appellante is ingesteld naar aanleiding van een in oktober 2000 uitgevoerde looncontrole en waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een voorlopig rapport van 2 november 2000, is vastgesteld dat in de jaren 1998, 1999 en 2000 aan in totaal vier personen betalingen zijn gedaan voor verrichte arbeid. Het gaat hierbij om [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (hierna ook: betrokkenen). Naar het oordeel van de looninspecteur staan deze vier kantoorvennoten vanaf hun toetreding als kantoorvennoot in dienstbetrekking tot appellante. Per 1 januari 2001 is appellante met [de maatschap] samengegaan in [de nieuwe maatschap]. Betrokkenen zijn per die datum in dienst van [de nieuwe maatschap] getreden.
Nadat appellante in de gelegenheid is gesteld op de onderzoeksbevindingen te reageren, is op 7 februari 2001 een looncontrolerapport opgemaakt. Vervolgens heeft gedaagde bij besluiten van 5 april 2001 en 16 april 2001 over de jaren 1998 tot en met 2000 correctienota’s en boetenota’s opgelegd. Tevens is bij besluit van 4 april 2001 een verzuim geregistreerd.
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft gedaagde de namens appellante tegen de correctienota’s en de boetenota’s gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat gedaagde bij het besluit van 10 oktober 2001 terecht verzekeringsplicht heeft aangenomen ten aanzien van de vier kantoorvennoten, en de daaruit voortvloeiende correctienota’s terecht in stand heeft gelaten. Dit geldt ook voor de boetenota’s, zij het dat deze berusten op een onjuiste wettelijke grondslag. In verband hiermee heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2001 gegrond verklaard voorzover het ziet op de instandhouding van de boetenota’s, dat besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde onderdeel van het besluit in stand blijven en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts is een bepaling gegeven betreffende de vergoeding van griffierecht.
Appellante kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen, voorzover de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 10 oktober 2001 in stand zijn gelaten en het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad heeft in de namens appellante aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen. In het bijzonder beantwoordt hij de in hoger beroep centraal staande vraag of sprake was van een gezagsverhouding evenals de rechtbank bevestigend. Bij dit oordeel heeft hij het volgende in aanmerking genomen.
[Betrokkenen 1 en 2] waren tot 1 januari 1998 respectievelijk 1 januari 1999 in loondienst bij appellante. [betrokkene 3] was tot 1 januari 1999 verbonden aan een andere maatschap, terwijl [betrokkene 4] tot 1 september 1999 partner was bij een maatschap welke per die datum haar praktijk heeft verkocht aan appellante.
Met betrokkenen zijn bij hun toetreding als kantoorvennoot een maatschapsovereenkomst en een toetredingsovereenkomst gesloten. Uit deze overeenkomsten komt naar voren dat betrokkenen f 50.000,-- kapitaal inbrachten, met uitzondering van [betrokkene 4] die vanuit zijn vroegere maatschap f 125.000,-- inbracht en f 350.000,-- aan goodwill. De kantoorvennoten zijn verplicht om tegen een nader overeengekomen vast winstaandeel ten minste 1400 declarabele uren per jaar te werken als belastingadviseur dan wel registeraccountant.
Het algemene beleid binnen de maatschappen wordt bepaald door de algehele maatschapsvergadering (hierna: AMV), waarin de vennoten wel en de kantoorvennoten geen zitting en stemrecht hebben. Op kantoorniveau hebben de aan een kantoor verbonden vennoten en kantoorvennoten wel een stem bij de besluitvorming over kantooraangelegenheden, waarbij de kantoorleider, een volwas vennoot, kan bepalen dat voor een kantoorbesluit unanimiteit vereist is; ook is zijn stem bij het staken van stemmen doorslaggevend. In het kantooroverleg kunnen geen besluiten worden genomen op terreinen die zijn voorbehouden aan de AMV, en bovendien moeten deze besluiten ter goedkeuring worden voorgelegd aan de AMV, waarbij de AMV kantoorbesluiten kan ‘overrulen’. De AMV beslist onder meer over toe- en uittreding van (kantoor)vennoten. De kantoorvennoten delen wel in de winst van het kantoor maar, in tegenstelling tot de volwas vennoten, niet in de maatschapspot.
Op grond van het voorgaande stelt de Raad vast dat de positie welke kantoorvennoten binnen de maatschappen innemen niet gelijkwaardig is aan die van volwaardige vennoten en dat zij in het bijzonder afhankelijk zijn van de besluitvorming door de vennoten in de AMV. In verband hiermede is de Raad van oordeel dat betrokkenen werkzaam zijn in een gezagsverhouding. Hoewel de situatie van [betrokkene 4] op enkele punten afwijkt van die van de overige betrokkenen, heeft de Raad in de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden om zijn positie binnen appellante anders te beoordelen dan die van de andere kantoorvennoten.
De omstandigheid dat er tussen de vennoten en de kantoorvennoten ook overeenkomsten bestaan en in het bijzonder dat ook de vennoten in het kantooroverleg en de AMV geen doorslaggevende stem hebben en evenals de kantoorvennoten door de AMV geschorst en ontslagen kunnen worden, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen ten aanzien van de verzekeringsplicht van betrokkenen. De omstandigheid dat ook de kantoorvennoten ondernemersrisico zouden lopen doet evenmin afbreuk aan het oordeel dat sprake is van gezag.
Met betrekking tot de opgelegde boete is de Raad evenals gedaagde en de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van opzet dan wel grove schuld van appellante. Daartoe overweegt de Raad dat een werkgever zich in beginsel ervan bewust zal moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. In een geval als het onderhavige, waarbij een viertal personen binnen de maatschappen een nieuw in het leven geroepen positie gaan innemen, had appellante het op haar weg moeten zien liggen om bij gedaagde te informeren naar de eventuele gevolgen van deze ontwikkeling voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Wat van de zijde van appellante op dit punt is aangevoerd biedt naar het oordeel van de Raad onvoldoende grond om aan te nemen dat appellante een pleitbaar standpunt heeft ingenomen over de verzekeringsplicht van de betrokkenen. De enkele, niet met concrete gegevens onderbouwde stelling dat de belastingdienst de betrokkenen heeft aangemerkt als ondernemer is hiertoe ontoereikend.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2005.
get). N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get). W.J.M. Fleskens.