CRvB, 28-01-2005, nr. 02/916WSF
ECLI:NL:CRVB:2005:AS5741
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-01-2005
- Zaaknummer
02/916WSF
- LJN
AS5741
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AS5741, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑01‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2005, 255 met annotatie van R. Ortlep
USZ 2005/137 met annotatie van Redactie
Uitspraak 28‑01‑2005
Inhoudsindicatie
Verzoek om herziening binnen een redelijke termijn. Toepassing van het herstelbeleid. Discretionaire bevoegdheid.
Partij(en)
02/916 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2001, reg.nr. WSFBSF 00/1942, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 mei 2000 in stand blijven.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Bij brief van 23 december 2003 (met bijlagen) heeft gedaagde enige vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gerven, voornoemd, als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Appellant heeft van 1 augustus 1992 tot en met 31 december 1992 studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering (WSF) ontvangen. Bij besluit van 27 maart 1993 heeft gedaagde de toekenningsbeslissing met toepassing van artikel 55 van de WSF herzien en de aanvraag over voormelde periode alsnog afgewezen en voorts de te veel betaalde toelage teruggevorderd, omdat naar aanleiding van de inschrijvingscontrole 1992/1993 werd aangenomen dat appellant in voormelde periode niet ingeschreven had gestaan en/of onderwijs had gevolgd aan een erkende onderwijsinstelling. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 2 september 1999 is namens appellant verzocht het besluit van 27 maart 1993 te herzien. In dat kader is een schoolverklaring van 14 juli 1999 overgelegd, die later is vervangen door een schoolverklaring van 15 november 1999, inhoudende dat appellant van 7 september 1992 tot 2 december 1992 aan het Nieuwendam College ingeschreven heeft gestaan en feitelijk onderwijs heeft gevolgd. Het verzoek om herziening is door gedaagde bij besluit van 2 november 1999 afgewezen, omdat het niet is ingediend binnen een redelijke termijn, zijnde twee jaar nadat het besluit van 27 maart 1993 was bekendgemaakt of het besluit anderszins aan appellant bekend was of had kunnen zijn. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het thans bestreden besluit van 10 mei 2000 ongegrond verklaard. Gedaagde zag geen aanleiding om een uitzondering te maken op de eerdergenoemde termijn van twee jaar.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen ervan. Daartoe is door de rechtbank overwogen dat gelet op de jurisprudentie van deze Raad aan een verzoek om herziening in beginsel niet de eis mag worden gesteld dat dit moet worden gedaan binnen een termijn van twee jaar nadat het besluit waarvan herziening is gevraagd is genomen. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zijn door de rechtbank in stand gelaten, omdat de door appellant overgelegde schoolverklaring niet kan worden gezien als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant houdt staande dat hem in ieder geval over de maanden oktober, november en december 1992 alsnog c.q. wederom studiefinanciering moet worden toegekend, eventueel met toepassing van de hardheidsclausule. Naar zijn mening is de overgelegde schoolverklaring wel aan te merken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid.
Gedaagde acht zich van oudsher bevoegd om een met toepassing van artikel 55 van de WSF genomen herzieningsbeslissing ten voordele van een belanghebbende te herzien. De wijze waarop en de voorwaarden waaronder gedaagde deze bevoegdheid uitoefent zijn uitgewerkt in het zogeheten herstelbeleid, waarvan de inhoud, de historie en de gevolgen voor het onderhavige geval in de brief van 23 december 2003 als volgt onder woorden zijn gebracht:
"(...) De bedoeling van dit herstelbeleid is altijd geweest om binnen een bepaalde termijn de gevolgen van de herzieningen naar aanleiding van controles ambtshalve te herzien. Het herstelbeleid heeft betrekking op de herzieningen die het gevolg zijn van de inschrijvingscontrole, uitwonendencontrole, inkomenscontrole en ziekte-kostencontrole. Betrokkenen dienen zelf alle relevante gegevens benodigd voor een dergelijk herstel aan te voeren. De termijn voor dit (ambtshalve) herstel start op het moment van de herzieningsbeslissing, die de terugvordering van studiefinanciering tot gevolg heeft.
Destijds werd gedacht dat dit herstelbeleid geschaard moest worden onder artikel 4:6 Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: AWB). Dit werd door het College van beroep studiefinanciering gesanctioneerd. Een verzoek werd in beginsel slechts gehonoreerd als sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden (nova) die, waren zij op het moment van de beslissing bekend geweest, zouden hebben geleid tot toekenning van (hogere) studiefinanciering, danwel tot het niet intrekken van studiefinanciering. Het begrip nova werd door de Informatie Beheer Groep als volgt geïnterpreteerd. De nieuw gebleken feiten en omstandigheden dienden slechts voor de Informatie Beheer Groep nieuw te zijn.
De rechtbank is, anders dan het College van beroep studiefinanciering, van oordeel dat gevallen die onder het herstelbeleid vielen door de Informatie Beheer Groep niet op dezelfde wijze als voorheen konden worden getoetst aan artikel 4:6 AWB. Uit de jurisprudentie kwam naar voren dat allereerst bij een beoordeling op grond van artikel 4:6 AWB bezien dient te worden of er sprake is van nova. Van nova in de zin van dit artikel is in deze gevallen volgens de rechtbank geen sprake. Er is sprake van nova wanneer deze voor beide partijen "nieuw" zijn. Bij controleslagen zal het betrokkenen ten tijde van het nemen van de herzieningsbeslissing bekend zijn dat hij of zij uitwonend was, wel ingeschreven stond, zodat geen sprake kan zijn van een nova in de zin van artikel 4:6 AWB. Dit standpunt wordt inmiddels ook door de Informatie Beheer Groep onderschreven. Deze beslissingen dienen niet getoetst te worden aan artikel 4:6 AWB, maar er dient te worden beoordeeld of voldaan wordt aan de voorwaarden van het herstelbeleid.
(...) Zoals het College van beroep studiefinanciering al aangaf (...) heeft de Informatie Beheer Groep onder gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid dit beleid vastgesteld en de termijn voor het ambtshalve herstel van de gevolgen van controleslagen gesteld op twee jaren. Wel wordt beoordeeld of een eventuele overschrijding van deze termijn verschoonbaar is te achten.
Inmiddels is deze termijn aangepast en geldt een termijn van 5 jaren. Ook wanneer getoetst wordt aan deze termijn voldoet appellant niet aan de voorwaarden voor toepassing van het herstelbeleid. Niet doorslaggevend is derhalve de verklaring van de onderwijsinstelling, maar het tijdstip waarop appellant op de hoogte was van de herziening. Appellant was op de hoogte van de herziening en terugvordering met het besluit van 27 maart 1993. (...)
Wanneer wordt overgegaan tot ambtshalve herstel blijven de inmiddels gemaakte deurwaarderskosten alsmede de opgelopen rente voor rekening van betrokkene. Het oplopen van deze kosten is te wijten aan betrokkene zelf. Deze had immers ook tijdig kunnen reageren en zo deze kosten kunnen voorkomen.
Nu de verzoeken tot ambtshalve herstel naar aanleiding van controleslagen niet meer vallen onder 4:6 AWB resteert slechts een klein aantal verzoeken die hier wel onder vallen. In deze gevallen wordt beoordeeld of de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt. Worden geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld, dan kan het verzoek om die reden worden afgewezen. Ook voor deze verzoeken gold destijds de twee-jaarstermijn. Deze termijn is aangepast op 2 december 2003. Nu wordt beoordeeld of het verzoek is gedaan binnen een redelijke termijn na het bekend worden van de nova.".
De Raad overweegt het volgende.
Anders dan de rechtbank en in overeenstemming met de hierboven weergegeven zienswijze van gedaagde is de Raad van oordeel dat de toepassing van het herstelbeleid moet worden onderscheiden van de - overeenkomstige - toepassing van artikel 4:6 van de Awb. De Raad ziet het herstelbeleid als sluitstuk van het wettelijk systeem van snelle toekenningsbesluiten, gevolgd door controle achteraf van de bij de aanvraag verstrekte gegevens, waarbij het om zeer grote aantallen controles gaat met het risico dat een controleformulier niet wordt terugontvangen en er met toepassing van artikel 55 van de WSF een herzieningsbesluit wordt genomen op basis van een aanname (niet ingeschreven, thuiswonend, enz.) die afwijkt van de werkelijke toestand (wel ingeschreven, uitwonend, enz.). De toepassing van het herstelbeleid dient door de bestuursrechter te worden getoetst met inachtneming van de bij de uitoefening van een discretionaire bestuursbevoegdheid passende, terughoudende toetsing.
Wat het herstelbeleid zelve betreft kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat dit beleid, zoals dat hierboven in de brief van 23 december 2003 is omschreven, inclusief de daarin thans opgenomen termijn van in beginsel vijf jaar, een onredelijke invulling vormt van gedaagdes bevoegdheid om een naar aanleiding van een controleslag genomen herzieningsbesluit dat rechtens onaantastbaar is geworden te redresseren, indien achteraf komt vast te staan dat dat besluit ten nadele van de belanghebbende is gebaseerd op een of meer onjuiste aannames.
Wat de toepassing van het herstelbeleid in het onderhavige geval betreft overweegt de Raad dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in appellants geval niet is voldaan aan de van dat beleid deel uitmakende voorwaarde dat het herstelverzoek - behoudens bijzondere omstandigheden, die zich in casu evenwel niet voordoen - binnen vijf jaar moet worden ingediend.
Toepassing van het herstelbeleid zoals dit inmiddels is gemodificeerd leidt dan ook tot hetzelfde resultaat als het bestreden besluit. De beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten kan derhalve, zij het met wijziging van de door de rechtbank gebezigde gronden, gehandhaafd blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.