CRvB, 28-01-2005, nr. 02/4270WAO
ECLI:NL:CRVB:2005:AS5012
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-01-2005
- Zaaknummer
02/4270WAO
- LJN
AS5012
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AS5012, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑01‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2005/118
Uitspraak 28‑01‑2005
Inhoudsindicatie
Weigering herziening WAO-uitkering omdat toename van haar arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere oorzaak dan die waarvoor zij uitkering ontving.
02/4270 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 juli 2002, nummer 01/949 WAO K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 januari 2003 is appellantes standpunt nader toegelicht en zijn stukken ingezonden. Bij schrijven van
12 februari 2003 met bijlage heeft gedaagde daarop gereageerd.
Op 14 januari 2004 en 27 augustus 2004 zijn namens appellante nog nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 september 2004, waar appellante - zoals tevoren was bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft op 18 augustus 1989 haar werkzaamheden als productiemedewerkster in verband met klachten aan de linker schouder gestaakt. Met ingang van 11 april 1990 is appellante hersteld verklaard.
Op 10 juni 1993 heeft appellante zich ziekgemeld in verband met maagklachten. Later openbaarden zich bij haar psychische klachten. Met ingang van 9 juni 1994 is aan appellante (voorzover hier van belang) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Deze uitkering is in het kader van de eerstejaars herbeoordeling met ingang van 4 november 1994 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij de vaststelling van dit percentage is rekening gehouden met appellantes psychische klachten. Per 7 november 1999 is appellantes uitkering vervolgens in het kader van de vijfjaarlijkse herbeoordeling herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan deze herziening ligt ten grondslag het belastbaarheidspatroon, opgesteld door de verzekeringsarts J.J.P.A. Smijers, die appellante op 15 juli 1999 onderzocht. In dit belastbaarheidspatroon is mede rekening gehouden met bij appellante bestaande, als psychosomatisch geduide, nek- en schouderklachten.
Op 11 juli 2000 heeft appellante verzocht om een herkeuring in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij onderzoek door de verzekeringsarts Smijers op 7 augustus 2000 bleek dat appellante na het onderzoek op 15 juli 1999 klachten had gekregen aan de rechter arm. Deze klachten bleken voort te komen uit een nekhernia in verband waarmee appellante op 22 juni 2000 is geopereerd. Sedertdien heeft appellante nog wel nekklachten, verminderde kracht in de rechter hand en hoofdpijn.
Bij besluit van 7 februari 2001 heeft gedaagde geweigerd appellantes uitkering te herzien op de grond dat de toename van haar arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere oorzaak dan die waarvoor zij uitkering ontving. Bij het bestreden besluit van 19 juli 2001 heeft gedaagde zijn besluit van 7 februari 2001 na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 37, eerste en tweede lid, van de WAO, voorzover hier van belang, luidt als volgt.
“1.Terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, …, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 52 weken heeft geduurd.
2.De in het eerste lid bedoelde herziening vindt niet plaats, indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid uitsluitend verzekerd is op grond van artikel 7b, dan wel artikel 7b en artikel 7a, onderdeel a, en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.”
In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of de toename van appellantes arbeidsongeschiktheid ten gevolge van nekklachten kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan zij haar uitkering ontvangt, is voortgekomen. Indien dit het geval is, kan een door die klachten veroorzaakte toename van appellantes arbeidsongeschiktheid op grond van het bepaalde in artikel 37, tweede lid, van de WAO immers niet tot herziening van haar uitkering leiden. De Raad ziet zich daarbij gesteld voor de vraag welk moment in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van toekenning van een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, gevolgd door een tweetal herzieningen, eerst naar 25 tot 35% en daarna naar 15 tot 25%, van belang is voor de vaststelling welke de oorzaak is in verband waarmee de verzekerde een uitkering ontvangt.
Zoals de Raad al heeft weergegeven in zijn uitspraak van 27 april 1999 (USZ 1999/165; RSV 1999/180), is in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp van de WAO (Kamerstukken 7171, nr. 3) uiteengezet dat, anders dan bij de voorheen geldende Ongevallenwet, voor de WAO is gekozen voor een systeem van één uitkering, die bij toeneming of afneming van arbeidsongeschiktheid wordt verhoogd of verlaagd, zónder dat de oorzaak van de ongeschiktheid relevant is. Een uitzondering op dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 37 van de WAO. Dit artikel strekt ertoe dat, voor de in dat artikel aangegeven personen, het risico van ontstaan van een grotere mate van arbeidsongeschiktheid dan waarnaar de lopende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend, niet verzekerd is voorzover die toeneming is gelegen in een andere oorzaak dan die welke tot toekenning van die uitkering heeft geleid.
Naar het oordeel van de Raad moet hieruit worden afgeleid dat vorenbedoeld moment moet worden gelegd op de datum waarop de uitkering van de verzekerde voor het eerst wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%. Vanaf dat moment omvat de verzekering voor personen als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de WAO – zo blijkt uit de bedoeling van de wetgever – niet het risico van toename van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een kennelijk andere oorzaak dan ter zake waarvan uitkering wordt ontvangen. Voor appellante ligt dat moment op 4 november 1994, bij de herziening van haar uitkering naar 25 tot 35%.
De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken niet meer of anders naar voren komt dan dat appellante ten tijde van de herziening van haar uitkering met ingang van 4 november 1994 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, psychische klachten had. De Raad is niet kunnen blijken dat bij haar in de periode daaraan voorafgaand reeds sprake was van arm- of nekklachten, laat staan dat deze klachten een rol speelden bij de beoordeling van de mate van haar arbeids- ongeschiktheid. Dat appellante in het verleden schouderklachten heeft gehad, kan hieraan niet afdoen, nu zij ter zake van haar ziekmelding in verband daarmee met ingang van 11 april 1990 hersteld is verklaard en niet is gebleken dat deze klachten nadien, vóór 4 november 1994, nog enige rol hebben gespeeld.
Gezien de oorzaak waaruit de arbeidsongeschiktheid is voortgekomen ter zake waarvan appellante sedert 4 november 1994 uitkering genoot, moet worden gezegd dat de toename van haar arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door arm- en nekklachten, kennelijk voortkomt uit een andere oorzaak. De Raad verliest hierbij niet uit het oog dat volgens zijn vaste jurisprudentie de formulering van art. 37 WAO, gelet op de daarop door de wetgever gegeven toelichting, ertoe strekt in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van de betrokkene te doen doorslaan. In het onderhavige geval ziet de Raad evenwel geen aanleiding tot zodanige twijfel.
De vervolgens voorliggende vraag of sprake is van toename van appellantes arbeidsongeschiktheid ten gevolge van haar psychische klachten, beantwoordt de Raad ontkennend. De Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt dat ten tijde hier van belang appellantes beperkingen ten gevolge van psychische klachten waren toegenomen. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts Smijers, die appellante op 7 augustus 2000 onderzocht, gebruikte appellante op dat moment geen psycho-farmaca. Van een behandeling op dat moment is de Raad niet gebleken. De Raad overweegt voorts dat de psychiater drs. P.W. Pasmans, die appellante in mei 2002 op verzoek van appellantes gemachtigde onderzocht en daarover rapporteerde, zich uitsluitend uitspreekt over appellantes gezondheidstoestand ten tijde van zijn onderzoek.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht heeft geweigerd appellantes uitkering ingevolge de WAO te herzien. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) C. Molle.