CRvB, 21-12-2004, nr. 01/3262NABW
ECLI:NL:CRVB:2004:AS2100
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-12-2004
- Zaaknummer
01/3262NABW
- LJN
AS2100
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AS2100, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑12‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 7 Algemene bijstandswet
- Vindplaatsen
USZ 2005/69 met annotatie van Stefaan Van den Bogaert
Uitspraak 21‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag voor bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van de in verband met zijn aanvraag voor een vergunning tot vestiging verschuldigde leges. Beëindiging bijstand omdat betrokkene niet rechtmatig in Nederland verblijft.
01/3262 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam appellant], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Groningen op 7 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 00/690 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 juni 2004, waar partijen met bericht niet zijn verschenen.
II.MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is geboren in 1957 en heeft de Italiaanse nationaliteit. Hij verbleef sinds 1988 in Nederland. Tot 1 februari 1995 was hij samen met zijn toenmalige Nederlandse partner eigenaar en exploitant van een pizzeria in [vestigingsplaats]. In verband daarmee beschikte hij over een zogenoemd E-document met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige. In verband met het ontbreken van bestaansmiddelen heeft appellant over de periode van 14 juli 1995 tot en met 31 januari 1996 en vanaf 30 juni 1997 een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. In 1996 is appellant veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens het begaan van strafbare feiten. In verband met een en ander heeft de Staatssecretaris van Justitie op 6 juni 1997 besloten het aan appellant verstrekte E-document in te nemen, de op
4 november 1996 ingediende nieuwe aanvraag voor een vergunning tot verblijf niet in te willigen en appellant ongewenst te verklaren ingevolge artikel 21 van de Vreemdelingenwet (Vw). Het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 december 1999 ongegrond verklaard. Vervolgens is op 12 januari 2000 een last tot uitzetting gegeven.
Op 16 maart 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie een op 13 januari 2000 door appellant ingediende aanvraag om een vergunning tot vestiging afgewezen en tevens besloten de ongewenstverklaring van appellant niet op te heffen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. De president van de rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 27 april 2000 afwijzend beslist op een verzoek van appellant om de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Bij dezelfde uitspraak is met toepassing van artikel 33b van de Vw het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van 13 januari 2000 ongegrond verklaard. Op 19 mei 2000 is een op 15 maart 2000 door appellant ingediende aanvraag om een vergunning tot verblijf afgewezen. Ten slotte is een verzoek van appellant van 24 april 2000 om toelating als vluchteling op 19 mei 2000 kennelijk ongegrond verklaard. Appellant is op 6 juni 2000 naar Italie uitgezet.
Op 13 januari 2000 heeft appellant een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van de in verband met zijn aanvraag voor een vergunning tot vestiging verschuldigde leges. Bij besluit van 31 januari 2000 is deze aanvraag afgewezen. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 1 februari 2000 de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 14 januari 2000 beëindigd op de grond dat hij geacht wordt per die datum niet rechtmatig in Nederland te verblijven.
Bij besluit van 20 april 2000 heeft gedaagde de namens appellant tegen de besluiten van 31 januari 2000 en 1 februari 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 20 april 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellant gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van de aanspraak op bijzondere bijstand in dit geding relevant is de verblijfsrechtelijke status van appellant in de periode van 13 januari 2000 (datum aanvraag) tot en met 31 januari 2000 (datum primair besluit) en voor de beoordeling van de beëindiging van de aan appellant toegekende algemene bijstand zijn verblijfsrechtelijke status op 14 januari 2000. Aangezien appellant onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie (EU) en aan het gemeenschapsrecht een verblijfsrecht meende te kunnen ontlenen, acht de Raad het aangewezen eerst te beoordelen of appellant ten tijde in dit geding van belang een verblijfsrecht toekwam op grond van het gemeenschapsrecht. Daartoe overweegt de Raad dat de rechtmatigheid van het verblijf van een EU-onderdaan rechtstreeks voortvloeit uit het gemeenschapsrecht zoals dat is neergelegd in het EG-Verdrag en de daaruit voortvloeiende richtlijnen en verordeningen. In de hierboven genoemde, door de Staatssecretaris van Justitie ten aanzien van appellant genomen besluiten is de vraag of appellant ten tijde in dit geding van belang al dan niet een gemeenschapsrechtelijk verblijfsrecht had, niet aan de orde geweest.
Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (HvJEG) van 29 april 2004 (C-482/01 en C-493/01, Orfanopoulos) stelt de Raad vervolgens vast dat er bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht geen onvoorwaardelijk recht van onderdanen van een lidstaat bestaat om op het grondgebied van een andere lidstaat te reizen en te verblijven. Dit volgt uit de bepalingen inzake het vrije verkeer van personen en diensten in titel III van het derde deel en die van het tweede deel van het EG-verdrag, en meer in het bijzonder artikel 18. Bij het EG-Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen van afgeleid recht zijn met betrekking tot dit verblijfsrecht beperkingen en voorwaarden vastgesteld.
Appellant was ten tijde hier van belang niet meer verblijfsgerechtigd uit hoofde van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Naar het oordeel van de Raad kon appellant geen recht op (voortgezet) verblijf ontlenen aan de bijzondere bepalingen in het EG-Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde richtlijnen inzake het vrije verkeer van personen. In dit verband overweegt hij het volgende.
Appellant was ten tijde hier van belang niet werkzaam in dienstbetrekking en kon niet worden aangemerkt als een werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-Verdrag. De door appellant vanaf 28 oktober 1998 deels bij wijze van taakstraf verrichte werkzaamheden bij de stichting Werkprojecten Groningen kunnen niet worden beschouwd als reële en daadwerkelijke arbeid met economische waarde, aangezien deze stichting zich blijkens de gedingstukken richt op het bieden van hulp aan langdurige werklozen en de door appellant ontvangen vergoeding van f 165,-- geen loon betreft maar slechts een onkostenvergoeding. De Raad vindt voor dit oordeel steun in het arrest van het HvJEG van 31 mei 1989 (C-344/87, Jur. 1621, SEW 1989, 790, Bettray), waarin het HvJEG oordeelde dat personen die activiteiten verrichten in het kader van de Wet op de Sociale Werkvoorziening niet als werknemers beschouwd worden in de zin van artikel 48 (thans: 39) van het EG-Verdrag.
Ten tijde hier van belang kon appellant evenmin worden aangemerkt als een verblijfsgerechtigde werkzoekende. Zoals onder meer blijkt uit het arrest van HvJEG van 26 februari 1991 (C-292/89, Jur. I-745, Antonissen), mag een migrant gedurende een redelijke termijn naar werk zoeken en behoudt hij recht op verblijf na afloop van die termijn mits hij nog een reële kans op werk heeft. De redelijke termijn mag worden ingevuld door het nationale recht en is bepaald op drie maanden. In het geval van appellant was die termijn verstreken. De door appellant overgelegde brief van 10 februari 2000 van de Stichting Werkprojecten Groningen, inhoudende dat wordt onderzocht of de werkverhouding geformaliseerd kan worden door middel van een contract, is ontoereikend voor de conclusie dat hij een reële kans op het vinden van werk had.
Appellant kon ten tijde hier van belang evenmin rechten ontlenen aan de algemene verblijfsrichtlijnen waaronder Richtlijn 90/364/EEG van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht en Richtlijn 90/365/EEG betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepsactiviteiten hebben beëindigd (post-actieven), reeds omdat hij niet voldeed aan de in die richtlijnen opgenomen voorwaarde dat de migrant over toereikende bestaansmiddelen beschikt.
De vraag of appellant - gezien de omstandigheden waarin hij verkeerde - ten tijde hier van belang een verblijfsrecht kon ontlenen aan artikel 18 van het EG-Verdrag beantwoordt de Raad ontkennend. Uit de arresten van het HvJEG van
17 september 2002 (C-413/99, Jur. I-7091, Baumbast en R) en van 7 september 2004 (C-456/02, RSV 2004/319, Trojani) volgt dat het aan iedere burger van de Europese Unie toekomende recht om op het grondgebied van de lidstaten te verblijven niet onvoorwaardelijk is en slechts wordt toegekend onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Als een van deze beperkingen en voorwaarden geldt onder meer de in artikel 1 van Richtlijn 90/364 genoemde voorwaarde dat een persoon over toereikende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komt. Deze beperking moet worden toegepast met inachtneming van de grenzen die het gemeenschapsrecht stelt en overeenkomstig de algemene beginselen ervan, in het bij-zonder het evenredigheidsbeginsel. In de omstandigheden waarin appellant ten tijde hier van belang verkeerde, kon hij aan artikel 18 van het EG-verdrag niet het recht ontlenen op het grondgebied van Nederland te verblijven, omdat hij, zoals hiervoor vastgesteld, niet over toereikende bestaansmiddelen beschikte. Niet kan worden gezegd dat in de situatie dat appellant om bijzondere bijstand vroeg omdat hij niet over toereikende bestaans-middelen beschikte, de niet-erkenning van dit recht op bijzondere bijstand verder zou gaan dan wat noodzakelijk is om het door deze richtlijn beoogde doel te bereiken. Evenmin kan worden gezegd dat de beëindiging van de algemene bijstand verder zou gaan dan wat noodzakelijk is om het door deze richtlijn beoogde doel te bereiken.
Gelet op de op 12 januari 1999 ten aanzien van appellant gegeven last tot uitzetting stelt de Raad vast dat appellant ten tijde hier van belang niet (meer) wettig in Nederland verbleef, zodat hij geen aanspraak kon maken op het in artikel 12 van het EG-verdrag neergelegde fundamenteel beginsel van gelijke behandeling.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden aangenomen dat appellant ten tijde hier van belang een verblijfsrecht toekwam op grond van het gemeenschapsrecht. Nu bij het licht van de hiervoor genoemde arresten redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan hoe het gemeenschapsrecht in dit geval moet worden geïnterpreteerd ziet de Raad geen aanleiding om ter zake een prejudiciële vraag aan het HvJEG voor te leggen.
Uit het vorenstaande volgt tevens dat appellant niet was aan te merken als een vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, zodat van gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 7, tweede lid, van de Abw geen sprake kon zijn. Hij kon evenmin op grond van artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, loaw en loaz (tekst van 1 juli 1998 tot en met 31 maart 2001) met een Nederlander worden gelijkgesteld, omdat hij ten tijde hier van belang niet voldeed aan de daarin gestelde voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander.
De Raad komt tot de slotsom dat de rechtbank het besluit tot handhaving van de beëindiging van het recht op algemene bijstand en van de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Dit brengt tevens mee dat het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van renteschade dient te worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.