CRvB, 03-08-2004, nr. 02/687NABW
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6598
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-08-2004
- Zaaknummer
02/687NABW
- LJN
AQ6598
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6598, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑08‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 4:81 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2005, 36 met annotatie van H.E. Bröring
Gst. 2005, 70 met annotatie van H. van Deutekom
USZ 2004/291
JB 2004/333
Uitspraak 03‑08‑2004
Inhoudsindicatie
Geen bijzondere bijstand voor misgelopen belastingvoordeel. Buitenwettelijk beleid wordt terughoudend getoetst.
Partij(en)
02/687 NABW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 december 2001, reg.nr. 00/401 NABW.
Namens gedaagde heeft J.A. Klaver, verbonden aan het Werkkollektief Hoorn, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
G.R.M. Koopman, werkzaam bij de gemeente Hoorn, en waar voor gedaagde is verschenen J.A. Klaver.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontvangt sedert geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). In de jaren 1997 en 1998 is sprake geweest van bijstandsverlening aan gedaagde in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid in loondienst. In verband met deze arbeid heeft appellant aan de toekenning van de bijstand de verplichting verbonden dat gedaagde bij haar werkgever wordt ingedeeld in de voor appellant meest gunstige tariefgroep, zijnde tariefgroep 5. Bij de bijstandsverlening is ook van deze tariefgroep uitgegaan. Gedaagde heeft over 1997 en 1998 van de belastingdienst respectievelijk f 202,-- en f 267,-- terugontvangen.
Op 19 oktober 1999 heeft gedaagde aan appellant gevraagd haar bijzondere bijstand te verlenen tot een bedrag van
- f.
1.529,-- op de grond dat door de indeling in tariefgroep 5 in totaal veel te weinig loonbelasting is afgedragen, hetgeen ertoe heeft geleid dat gedaagde in het kader van haar belastingaangiftes onvoldoende fiscale compensatie voor de door haar opgevoerde aftrekposten wegens bijzondere kosten heeft kunnen krijgen. Een juiste tariefgroepindeling en een daarmee samenhangende afdracht van belasting en premies had volgens gedaagde geleid tot teruggave van f 748,-- over 1997 en van f 1.250,-- over 1998. Daarbij heeft gedaagde zich mede beroepen op een beleidswijziging van appellant op dit punt.
Bij besluit van 29 november 1999 heeft appellant de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat geen bijstand kan worden verleend voor door de gemeente over de netto bijstand afgedragen belasting en premies en dat het in ontwikkeling zijnde beleid pas zal gaan gelden vanaf het belastingjaar 1999.
Het tegen het besluit van 29 november 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van appellant van 22 februari 2000 ongegrond verklaard op de grond dat geen recht bestaat op bijzondere bijstand aangezien geen sprake is van kosten die gemaakt moeten worden en bovendien geen sprake is van een situatie waarin op grond van het beleid van de gemeente bijzondere bijstand kan worden verleend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het tegen het besluit van 22 februari 2000 door gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Op grond van artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de toepasselijke bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht.
Ingevolge deze bepaling is voor toekenning van bijzondere bijstand allereerst vereist dat sprake is van kosten. Het in geding zijnde verzoek betreft het verlenen van bijzondere bijstand tot het bedrag van het misgelopen belastingvoordeel over de jaren 1997 en 1998. Misgelopen fiscale voordelen kunnen evenwel niet worden begrepen onder kosten in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Gedaagde heeft zich nog beroepen op het door appellant in januari 2000 ontwikkelde beleid dat - samengevat - inhoudt dat bijstandsgerechtigden die inkomsten hebben uit deeltijdwerk weliswaar ingedeeld blijven in de voor de gemeente meest gunstige tariefgroep voor de heffing van loonbelasting, maar ingaande 1 januari 2000 recht hebben op bijzondere bijstand tot het bedrag van de misgelopen belastingteruggave wegens aangetoonde persoonlijke aftrekposten. In dit verband heeft gedaagde gewezen op de zich onder de gedingstukken bevindende circulaire van de Staatssecretaris van Financiën van
- 2.
september 1997. Daarin is onderkend dat het kan voorkomen dat een bijstandsgerechtigde die naast zijn uitkering over inkomsten uit arbeid beschikt voor de loonheffing op ofwel de bijstandsuitkering ofwel de looninkomsten zijn belastingvrije som niet volledig kan benutten, en dat, teneinde dit te voorkomen, de bijstandsgerechtigde er vanuit mag gaan dat er bij de bijstandsverlening geen rekening wordt gehouden met de belastingvrije som en dat hij de werkgever kan vragen bij de inhouding op het loon rekening te houden met de belastingvrije som. Gelet op deze circulaire had appellant volgens gedaagde het hiervoor bedoelde beleid reeds op haar aanvraag om bijzondere bijstand moeten toepassen.
Het door appellant vastgestelde beleid moet naar het oordeel van de Raad worden gekwalificeerd als buitenwettelijk beleid, welk beleid door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of zodanig beleid op consistente en redelijke wijze is toegepast.
Appellant heeft in het geval van gedaagde geen toepassing gegeven aan voornoemd beleid, aangezien dit beleid niet ziet op de belastingjaren 1997 en 1998. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om aan het beleid in het onderhavige geval geen terugwerkende kracht toe te kennen.
Voorts kan niet worden gezegd dat appellant het gelijkheidsbeginsel jegens gedaagde heeft geschonden. Niet is gebleken dat appellant bij de beoordeling van de aanspraak van gedaagde op bijzondere bijstand over de in geding zijnde jaren ten opzichte van bijstandsgerechtigden die in een gelijke positie verkeerden als gedaagde anders heeft gehandeld dan in het onderhavige geval.
Appellant heeft het verzoek van gedaagde om bijzondere bijstand derhalve terecht afgewezen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde in subsidiaire zin nog aangevoerd dat, hoewel op 19 oktober 1999 een verzoek om bijzondere bijstand is gedaan, het er in feite om gaat dat gedaagde in de in geding zijnde jaren tot een te laag bedrag aan aanvullende algemene bijstand heeft ontvangen, zulks als gevolg van de onjuiste tariefgroepindeling. De Raad merkt hierover op dat tussen partijen op zichzelf niet in geschil is dat appellant, uitgaande van de tariefgroep voor de heffing van belastingen en premies waarin gedaagde gedurende de jaren 1997 en 1998 was ingedeeld, de hoogte van de algemene bijstand over die jaren op juiste wijze heeft bepaald. Gedaagde heeft de algemene bijstand ontvangen in aanvulling op het door haar feitelijk ontvangen netto loon, waarmee zij in deze jaren heeft beschikt over middelen ter hoogte van ten minste het voor haar geldende normbedrag. Gedaagde verkeerde in deze jaren derhalve niet in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Hieraan doet niet af dat haar netto loon lager zou zijn geweest, en dus de aanvullende bijstand hoger, indien zij gedurende 1997 en 1998 in een andere tariefgroep was ingedeeld.
Gelet op het voorafgaande slaagt het hoger beroep van appellant. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet - ten slotte - geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L. Rijnen.