CRvB, 29-04-2004, nr. 01/2246AOW
ECLI:NL:CRVB:2004:AO9462
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-04-2004
- Zaaknummer
01/2246AOW
- LJN
AO9462
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO9462, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑04‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 4:6 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2004/246
USZ 2004/221 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑04‑2004
Inhoudsindicatie
Verzoek terug te komen van; uitlegging HvJ van gemeenschapsrecht
Partij(en)
01/2246 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 7 maart 2001, nr. 99/1116 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 8 december 2003 een brief van de Europese Commissie ingezonden.
Het geding is -gevoegd met het geding onder nummer 01/2245 Anw- behandeld ter zitting van de Raad op 6 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant, van Franse nationaliteit, is van 1 maart 1963 tot en met 30 september 1992 als ambtenaar van de Europese Commissie werkzaam geweest bij het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek te Petten. Hij ontvangt een ouderdomspensioen van de Europese Gemeenschappen.
Bij besluit van 17 februari 1994 is aan appellant met ingang van 16 december 1993 vrijstelling verleend van de verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend waardoor het rechtens onaantastbaar is geworden.
Op 16 februari 1999 heeft appellant gedaagde verzocht de aan hem verleende vrijstelling alsnog op een eerdere datum dan 16 december 1993 te doen laten ingaan.
Bij besluit van 23 april 1999 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Daarbij is onder meer overwogen dat in het derde lid van artikel 22 van het Koninklijk Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 24 december 1998, Stb. 1998, 746 (KB 746) weliswaar de mogelijkheid is opgenomen om vrijstellingen van de verzekeringsplicht alsnog te verlenen over reeds verstreken perioden, te weten maximaal 3 jaren voorafgaande aan het vrijstellingsverzoek, maar dat tot een eerdere vrijstel-lingsdatum alleen kan worden besloten indien de toepassing van het derde lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. In appellants situatie doet zich naar het oordeel van gedaagde echter geen onbillijkheid van overwegende aard voor nu het nalaten van hem tijdig een vrijstellingsverzoek in te dienen het gevolg is van onbekendheid met de regelgeving.
Bij besluit van 17 juni 1999 is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 7 maart 2001 het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant ook na zijn pensionering aanspraak kan maken op de in de artikelen 12, 13, tweede alinea en 14 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EG (PbEG 1967, L 152/12, Trb. 1965, 130, hierna: Protocol) neergelegde voorrechten en immuniteiten. Vervolgens heeft de rechtbank, onder verwijzing naar onder meer het arrest Klomp van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 25 februari 1969, nr. 23/68, overwogen dat onder vrijstelling van belastingen als bedoeld in artikel 13 en 14 van het Protocol niet moet worden begrepen de premieverplichting inzake de volksverzekeringen. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat appellant aan het EG-recht geen aanspraak kan ontlenen op grond waarvan het bepaalde in KB 746 ten aanzien van hem buiten toepassing zou dienen te blijven.
In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat op grond van artikel 15 van het Protocol zijn verzekeringspositie wordt beheerst door het stelsel dat van toepassing is op EG-ambtenaren. De tekst van artikel 15 van het Protocol bevat niets wat grond kan bieden voor het uitgangspunt van gedaagde dat gepensioneerde EG-ambtenaren aan de Nederlandse volksverzekeringen zijn onderworpen en premie dienen te betalen tenzij vrijstelling krachtens artikel 22 van KB 746 is verleend. Naar de mening van appellant dient het opleggen aan hem van premieplicht voor de volksverzekeringen als een onbillijkheid van overwegende aard in de zin van KB 746 te worden beschouwd. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn betoog een brief van de Europese Commissie overgelegd. Onder verwijzing naar het arrest Commissie/België van het
HvJ EG van 20 oktober 1981, zaak 137/80, en het arrest Commissie/Duitsland van het HvJ EG van 7 mei 1987, zaak 189/85, stelt de Commissie zich op het standpunt dat er geen grond bestaat om gepensioneerde oud-ambtenaren van de Gemeenschappen te verplichten zich bij een nationale regeling inzake sociale voorzieningen aan te sluiten en het standpunt van gedaagde elke grondslag mist.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat het verzoek van appellant ertoe strekt dat gedaagde terugkomt van een in het verleden genomen en in rechte vaststaand besluit aangaande de vrijstelling van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen. Naar aanleiding van dit verzoek, dat uitsluitend betrekking heeft op een in het verleden gelegen periode, heeft gedaagde de zaak opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Anders dan voorheen hanteert de Raad thans in een geval als hier aan de orde de volgende toetsingsnorm. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daar niet aan in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad constateert met betrekking tot het hiervoor in essentie weergegeven betoog van appellant dat het hier niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals hiervoor bedoeld nu dit betoog ertoe strekt dat het besluit waarvan herziening is verzocht, in strijd is met de van toepassing zijnde en ook destijds reeds geldende regelgeving. Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen danwel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De Raad komt derhalve niet toe aan de europeesrechtelijke vraag of appellant ondanks volledige verzekering krachtens het stelsel dat van toepassing is op EG-ambtenaren toch onderworpen kan zijn aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
Het arrest Kühne & Heitz NV van het HvJ EG van 13 januari 2004, zaak C-453/00, leidt niet tot een ander oordeel. In dit arrest heeft het HvJ EG overwogen dat onder bepaalde omstandigheden er een gehoudenheid kan bestaan een besluit opnieuw te onderzoeken teneinde rekening te houden met de uitlegging die het Hof inmiddels aan de relevante bepaling van gemeenschapsrecht heeft gegeven.
De Raad stelt vast dat in dit geding een combinatie van omstandigheden als door het HvJ EG genoemd niet aan de orde is, zodat gedaagde niet gehouden is het oorspronkelijk besluit opnieuw te onderzoeken in het licht van relevante bepalingen van gemeenschapsrecht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, op enigszins gewijzigde gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.