CRvB, 06-04-2004, nr. 01/4801NABW
ECLI:NL:CRVB:2004:AO7943
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
06-04-2004
- Zaaknummer
01/4801NABW
- LJN
AO7943
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO7943, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06‑04‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑04‑2004
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op de grond dat betrokkene heeft verzwegen dat zij over de relevante periode over een vermogen beschikte dat de toepasselijke vermogensgrens van f 9.300,-- overschreed.
01/4801 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te 's-Gravenhage, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 juli 2001, reg. nr. 00/11736 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Wit, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
II MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 4 december 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm van een alleenstaande.
Bij besluit van 18 augustus 1999 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 4 december 1996 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 4 december 1996 tot en met 13 augustus 1997 betaalde bijstand tot een bedrag van f 13.670,67 van haar teruggevorderd, een en ander op de grond dat appellante heeft verzwegen dat zij over de hierboven genoemde periode over een vermogen beschikte dat de toepasselijke vermogensgrens van f 9.300,-- overschreed.
Bij besluit van 29 september 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 18 augustus 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het tegen het besluit van 29 september 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover het ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 4 december 1996 tot 1 juli 1997, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dit besluit in stand blijven.
Namens appellante is de aangevallen uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden, in ieder geval voorzover deze betrekking heeft op de instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit van 29 september 2000.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 51 en volgende van de Abw is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestanddelen, die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen.
Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens genoemd in artikel 54 van de Abw. Ingevolge artikel 54 van de Abw bedroeg de vermogensgrens ten tijde in geding voor een alleenstaande f 9.300,--.
De Raad stelt vast dat appellante in de in geding zijnde periode houdster was van een bankrekening in Turkije. Gedaagde heeft aan de hand van de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens onbetwist vastgesteld dat het saldo van deze bankrekening op 4 december 1996 ongeveer f 47.000,-- inclusief rente beliep en op 8 september 1997 f 48.263,10.
In zijn jurisprudentie heeft de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat in geval een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat, de veronderstelling is gerechtvaardigd dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd. Uit de met betrekking tot de bankrekening beschikbare gegevens blijkt niet dat een ander dan appellante tot deze bankrekening gerechtigd was. Met name is niet gebleken dat haar op 30 november 1994 overleden tweelingzus destijds voor deze rekening mede-rechthebbende was. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in de geding zijnde periode redelijkerwijs niet over de op de bankrekening staande gelden heeft kunnen beschikken. Uit geen enkel document blijkt van een beperking van haar beschikkingsbevoegdheid betreffende deze bankrekening. De stelling dat appellante in september 1997 een neef met betrekking tot het beheer van de bankrekening kennelijk een machtiging heeft verstrekt maakt dat niet anders.
Voor de beantwoording van de vraag of appellante over het op de bankrekening staande bedrag redelijkerwijs kon beschikken is voorts niet relevant welke bestemming, al dan niet in de charitatieve sfeer, appellante aan dat bedrag uiteindelijk wenste te geven.
Dat het op 8 september 1997 op de bankrekening nog voorkomende saldo mede diende ter betaling van kosten die destijds ten behoeve van de tweelingzuster van appellante zijn gemaakt en tot dan toe onbetaald waren gebleven, acht de Raad, mede gezien het tijdsverloop, niet aannemelijk gemaakt. Schriftelijke bewijsstukken daaromtrent ontbreken. Ook anderszins is niet gebleken dat op het op de bankrekening voorkomende bedrag nog een schuld van appellante in mindering diende te worden gebracht.
In verband met het voorafgaande kent de Raad aan de te dien aanzien overgelegde verklaringen van familieleden van appellante van 12 februari 1999 en 22 juni 2001 niet de betekenis toe welke appellante daaraan gehecht wil zien.
Het voorafgaande brengt mee dat het vermogen van appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode ruimschoots lag boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Awb, zodat daarin op zichzelf reeds een beletsel voor bijstandsverlening was gelegen.
Appellante heeft nog aangevoerd dat gedaagde aanvankelijk slechts de helft van het op de bankrekening voorkomend saldo aan haar heeft toegerekend (en de andere helft aan haar tweelingzuster) en dat gedaagde daarop in het besluit op bezwaar niet had mogen terugkomen, mede in aanmerking genomen dat gedaagde bij een juiste toepassing van het in dit geval geldende erfrecht in het geheel niet tot terugvordering van betaalde bijstand had kunnen komen.
De Raad stelt vast dat deze wijziging in het standpunt van gedaagde niet heeft geleid tot wijziging van het bedrag van de terugvordering, zodat appellante door het maken van bezwaar in zoverre niet in een slechtere positie is komen te verkeren.
Voorts moet worden vastgesteld dat ook indien van de helft van het banksaldo zou worden uitgegaan, in de in geding zijnde periode sprake zou zijn geweest van een vermogen dat ruim boven de meergenoemde vermogensgrens is gelegen. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen over de exclusieve beschikkingsbevoegdheid van appellante ten aanzien van de bankrekening, komt de Raad niet toe aan een beoordeling van de stelling van appellante dat gedaagde het toepasselijke erfrecht onjuist heeft beoordeeld.
Door aan gedaagde geen mededeling te doen van de bankrekening heeft appellante in strijd gehandeld met artikel 65, eerste lid, van de Abw (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997).
Als gevolg daarvan heeft appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand ontvangen. Derhalve is gedaagde terecht tot intrekking van de eerder toegekende uitkering overgegaan. Met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 13 augustus 1997 geldt voorts dat gedaagde daartoe gehouden was ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997) van de Abw. De Raad tekent hierbij nog aan dat, anders dan gedaagde heeft gedaan, naar vaste rechtspraak (zie uitspraak van 6 mei 2003, 00/4848 NABW, gepubliceerd in onder meer RSV 2003/178 en USZ 2003/199) bij terugvordering de zogenoemde interingsnorm van 1,5 maal de geldende bijstandsnorm niet dient te worden gehanteerd. De Raad zal hier verder geen consequenties aan verbinden. Hij volstaat met de vaststelling dat appellante aldus zeker niet tekort is gedaan. Overigens acht de Raad geen dringende redenen aanwezig op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot de in hoger beroep ten slotte opgeworpen grief dat de rechtbank ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de aanwezige getuige en het getuigenaanbod, is de Raad van oordeel dat de rechtbank in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van haar in artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid om af te zien van het horen van een door een partij meegebrachte getuige. Daarbij heeft de rechtbank kunnen laten meewegen de mededeling van appellante dat deze getuige enkel kon verklaren over de bestemming van het vermogen en niet over de vraag of appellante over dit vermogen al dan niet kon beschikken.
Overigens stond het appellante vrij getuigen ter zitting van de Raad mee te brengen dan wel getuigen op te roepen. Nu namens appellante in hoger beroep dit aanbod niet is herhaald gaat de Raad ervan uit dat appellante daarvan bewust heeft afgezien.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover door appellante aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls
FB/30/3