CRvB, 30-03-2004, nr. 01/4215NABW
ECLI:NL:CRVB:2004:AO7389
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-03-2004
- Zaaknummer
01/4215NABW
- LJN
AO7389
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO7389, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑03‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 7:12 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2004, 307 met annotatie van O.J.D.M.L. Jansen
USZ 2004/163
JB 2004/217
Uitspraak 30‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Inkomsten uit arbeid. Terugvordering bijstand. Rapport sociaal rechercheur onvoldoende gemotiveerd voor herziening bijstand.
Partij(en)
01/4215 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijkerhout, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.B. Brouwer, advocaat te Katwijk aan Zee, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 12 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/9555 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Tevens is op verzoek van de Raad een nader stuk toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2004 waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. E.H. de Milliano-Machielse, advocaat te Katwijk aan Zee. Gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. D. Witteman, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek te Sassenheim.
II. MOTIVERING
Appellante ontving vanaf 1984 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW), welke met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 29 februari 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw het recht op uitkering over de periode van 1 december 1991 tot 1 december 1999 ingetrokken op de grond, voorzover hier van belang, dat appellante gedurende die periode inkomsten uit arbeid heeft gehad die zij in strijd met artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw niet heeft gemeld. Voorts is besloten tot terugvordering van de over de periode van 1 december 1995 tot 1 december 1999 gemaakte kosten van bijstand, een bedrag van f 113.590,41. Gedaagde heeft het besluit tot terugvordering gegrond op artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (tekst voor en vanaf 1 juli 1997), van de Abw.
Gedaagde heeft zich hierbij gebaseerd op de weergave van een met appellante op 21 december 1999 door een sociaal rechercheur gevoerd gesprek, waarvan de inhoud is opgenomen in een rapport van 12 januari 2000. Aanleiding voor dat gesprek was dat appellante op 8 november 1999 bij de politie aangifte had gedaan van bedreiging door haar werkgever op
- 4.
november 1999, terwijl gedaagde niet ervan op de hoogte was dat appellante inkomsten uit arbeid ontving. In genoemd rapport van 12 januari 2000 is vermeld dat appellante heeft verklaard dat zij de afgelopen 8 jaar op afroepbasis af en toe heeft gewerkt in een souvenirwinkel te Amsterdam en dat zij per gewerkte dag f 100,-- ontving. Zij ontving geen loonstroken en er was vermoedelijk sprake van zwart werken.
Appellante heeft tegen het besluit van 29 februari 2000 bezwaar gemaakt. Hetgeen appellante in dat kader heeft aangevoerd komt erop neer dat zij nimmer heeft verklaard gedurende 8 jaar betaalde arbeid te hebben verricht. Zij heeft eerst vanaf medio juli 1999 in de souvenirwinkel gewerkt. Ook uit het proces-verbaal van de aangifte is niet af te leiden dat zij gedurende 8 jaar daar zou hebben gewerkt.
Bij besluit van 11 juli 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Het recht op uitkering over de periode van 1 december 1991 tot 4 november 1999 wordt herzien in die zin dat rekening wordt gehouden met de door appellante in dat tijdvak behaalde inkomsten. Voorts is het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op
- f.
53.741,09.
Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat naar vaste jurisprudentie van de Raad in beginsel mag worden uitgegaan van de tegenover beambten belast met onderzoek naar de rechtmatigheid van uitkering afgelegde verklaring zodat aan het achteraf ontkennen van het verklaarde, zeker wanneer dat niet direct is gebeurd, weinig betekenis kan worden toegekend. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de betrokkene verplicht is de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet en die verplichting betreft onder meer de controle en verificatie van de verstrekte gegevens. Onaangekondigd huisbezoek is één van die in aanmerking komende controlemiddelen en anders dan appellante is de rechtbank van oordeel dat een onaangekondigd confrontatiegesprek, waarvan in het geval van appellante op 21 december 1999 sprake was, daartoe ook behoort. Ook is de rechtbank van oordeel dat appellante tijdens dat gesprek niet op haar zwijgrecht had behoren te worden gewezen omdat het in het onderhavige geval niet ging om een boetegesprek bedoeld in artikel 14b van de Abw.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft het besluit tot herziening van het recht op uitkering voor de periode van 1 december 1991 tot 4 november 1999 gebaseerd op artikel 69, derde lid en onder a, van de Abw zoals deze bepaling sedert 1 juli 1997 luidt. Dit is niet juist nu de herziening ten dele betrekking heeft op een voor 1 juli 1997 gelegen periode. Het besluit van 11 juli 2000 komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Abw zich er niet tegen verzet dat een betrokkene in het kader van de controle op de juiste toepassing van de Abw voor een gesprek wordt uitgenodigd zonder dat hierbij exact wordt aangegeven wat de achterliggende reden voor dit gesprek is. Appellante is door de behandelend ambtenaar uitgenodigd voor een doel- matigheidsonderzoek. Op gedaagde rustte niet de plicht om bij die uitnodiging tevens te vermelden dat gedaagde over informatie beschikte waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellante in de periode waarover zij bijstand ontving met arbeid inkomsten had verworven. Van opzettelijke misleiding door gedaagde, zoals appellante heeft doen stellen, is geen sprake.
De Raad is eveneens met de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval voor gedaagde geen verplichting bestond appellante op een zwijgrecht te wijzen. Het ging niet om een boetegesprek als bedoeld in artikel 14b van de Abw en appellante werd evenmin als verdachte in strafrechtelijke zin gehoord. Daar waar het gaat om het verstrekken van inlichtingen die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of (nog langer) recht op bijstand bestaat, is artikel 65 van de Abw van toepassing en in dat kader kan een betrokkene zich niet met succes op een zwijgrecht beroepen.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante gebonden is aan hetgeen is vermeld in het door de sociaal rechercheur op 12 januari 2000 opgemaakte rapport van het door deze functionaris met appellante op 21 december 1999 gehouden gesprek.
Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat appellante eerst na 9 maart 2000, op welke datum zij tegen het besluit van
- 29.
februari 2000 pro forma bezwaar had gemaakt, inzage in het rapport van 12 januari 2000 heeft gehad. Zij heeft toen onmiddellijk tegen de inhoud daarvan geprotesteerd. In een uitvoerig gemotiveerd bezwaarschrift heeft appellante uiteengezet dat het gedeelte van het rapport waar wordt gesteld dat zij reeds 8 jaar werkzaamheden verricht naar haar opvatting onjuist is. De Raad acht deze betwisting in de gegeven situatie niet ongeloofwaardig. Hierbij komt dat de overige voorhanden zijnde gedingstukken geen enkelaanknopingspunt bevatten waaruit kan worden afgeleid dat in voldoende mate vast staat dat hetgeen in genoemd rapport is vermeld omtrent het moment waarop appellante is begonnen met haar werkzaamheden overeenkomt met hetgeen zij op dit punt heeft verklaard. Uit het proces-verbaal van aangifte van bedreiging blijkt wel dat appellante enige tijd in een souvenirwinkel te Amsterdam werkzaamheden heeft verricht, doch niet dat dit reeds acht jaar het geval was.
Ook de door gedaagde bij de eigenaar van die winkel opgevraagde informatie, inhoudende dat appellante van 1 oktober 1999 tot met 31 december 1999 als oproepkracht heeft gewerkt met een jaaropgave waarin een loon van f 2.500,-- netto is vermeld, is in dit opzicht onvoldoende. De Raad wijst er in dit verband nog op dat het niet erg waarschijnlijk is dat appellante na de door haar gemelde bedreiging op 4 november 1999 nog tot en met 31 december 1999 in de genoemde winkel heeft gewerkt. Ook is het op de jaaropgave vermelde woonadres van appellante onjuist.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de gedingstukken onvoldoende grondslag bieden voor de herziening van de bijstand over het tijdvak van 1 december 1991 tot 4 november 1999.
Het besluit van 11 juli 2000, voorzover betrekking hebbend op die herziening, dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
Hiermee is aan het besluit tot terugvordering de grondslag komen te ontvallen zodat ook dit besluit dient te worden vernietigd.
Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen bij deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante dienen te nemen. Bij deze beslissing kan gedaagde er vanuit gaan dat appellante volgens haar eigen verklaring in ieder geval vanaf 21 juli 1999 tegen betaling werkzaamheden heeft verricht en dat appellante deze werkzaamheden in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw niet tijdig aan gedaagde heeft gemeld.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 juli 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,-- te betalen door de gemeente Noordwijkerhout;
Bepaalt dat de gemeente Noordwijkerhout aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.