CRvB, 16-03-2004, nr. 01/4802NABW
ECLI:NL:CRVB:2004:AO6397
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-03-2004
- Zaaknummer
01/4802NABW
- LJN
AO6397
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO6397, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑03‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering wegens verzwegen bankrekeningen t.n.v. partner en kinderen; giften; spaargelden; interingsnorm.
01/4802 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat te 's-Gravenhage, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 juli 2001, reg.nr. 00/11279 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 februari 2004, waar voor appellant niemand is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Appellant ontving sedert 1 december 1985 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 1 september 1992 naar de gezinsnorm, en laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Nadat in het kader van het zogeheten project rente-experiment een signaal van de Belastingdienst was ingekomen dat appellant in 1997 over verschillende bankrekening- nummers (van vrouw en kinderen) een rente van in totaal f 6.035,63 had ontvangen, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek heeft erin geresulteerd dat gedaagde bij besluit van 18 januari 2000 het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 12 februari 1998, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 20.097,68 van hem heeft teruggevorderd.
Bij herstelbesluit van 25 februari 2000 is de periode van intrekking en terugvordering beperkt tot het tijdvak 1 juli 1997 tot en met 3 januari 1998 en is het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op f 17.556,66.
Bij besluit van 11 augustus 2000 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 18 januari 2000 en 25 februari 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 11 augustus 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 51 en volgende van de Abw is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestanddelen, die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen.
Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens genoemd in artikel 54 van de Abw. Ingevolge artikel 54 van de Abw bedroeg de vermogensgrens ten tijde in geding voor een gezin f 19.000,--.
Vaststaat dat appellant ten tijde in geding naast zijn bankrekening bij de VSB Bank nog over een bankrekening van zijn partner en vijf bankrekeningen ten name van zijn twee kinderen beschikte. Gedaagde heeft aan de hand van de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens becijferd dat het totale saldo van deze bankrekeningen eind juni 1997 f 39.153,79 beliep. De Raad ziet geen grond deze berekening voor onjuist te houden.
De Raad stelt voorts vast dat het totaal van de banksaldi gedurende de gehele in geding zijnde periode lag boven de vrijlatingsgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw, zodat daarin op zichzelf reeds een beletsel voor bijstandsverlening was gelegen.
Van de zijde van appellant is nog aangevoerd dat als negatief vermogensbestanddeel een schuld van f 10.000,-- aan de heer Somai dient te worden meegenomen en dat de banksaldi van partner en kinderen buiten beschouwing dienen te blijven, temeer nu deze tot stand zijn gekomen als gevolg van cadeautjes (bij verjaardagen e.d.) respectievelijk als spaargelden dienen te worden aangemerkt.
De Raad kan appellant daarin niet volgen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dienen positieve vermogensbestanddelen van het vermogen gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Naar het oordeel van de Raad voldeed de gestelde schuld aan Somai niet aan deze vereisten. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant van deze beweerdelijke schuld nimmer op een inlichtingenformulier of anderszins melding heeft gemaakt, dat hij de schuld en aflossing niet met in rechte overtuigingskracht verdienende stukken heeft gestaafd en dat hij ten aanzien van het ontstaan van deze schuld tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
De Raad ziet voorts geen aanleiding om (een deel van) de banksaldi van de rekeningen van appellants partner en kinderen voor de vermogensvaststelling buiten aanmerking te laten. Allereerst ontving appellant ten tijde in geding bijstand naar de norm voor gehuwden, zodat rekening diende te worden gehouden met de middelen van alle personen die tot zijn gezin behoorden. Voorzover appellant heeft beoogd te stellen dat de bedragen op de depositorekeningen van de twee kinderen (in totaal f 24.640,-- inclusief rente) als gift in de zin van artikel 44 van de Abw dienen te worden aangemerkt en om die reden buiten beschouwing moeten worden gelaten, kan appellant daarin niet worden gevolgd reeds omdat hij op geen enkele wijze heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat deze bedragen uit giften afkomstig waren. De Raad wijst erop dat het hier voor het merendeel (oudere) depositorekeningen betreft, waarop grotere bedragen van doorgaans duizend gulden of een veelvoud daarvan ineens moeten worden (en kennelijk ook zijn) gestort. Met de rechtbank acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke bedragen uit kleine giften aan twee kinderen van appellant bij verjaardagen e.d. zijn bijeengebracht.
De Raad ziet evenmin grond om het spaarcertificaat ten name van de partner van appellant (ten bedrage van f 14.513,79 inclusief rente) wegens het bepaalde in artikel 52, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw buiten aanmerking te laten nu appellant op geen enkele wijze heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat het hier spaargelden betreft die opgebouwd zijn tijdens de periode waarin bijstand is ontvangen.
Door van deze banksaldi niet onverwijld uit eigen beweging melding te maken bij gedaagde heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Ten gevolge van deze schending heeft appellant ten onrechte bijstand ontvangen over de in geding zijnde periode, zodat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was tot intrekking over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad tekent hierbij nog aan dat, anders dan gedaagde heeft gedaan, naar vaste rechtspraak (verwezen wordt naar de uitspraak van 6 mei 2003, 00/4848 NABW, gepubliceerd in onder meer RSV 2003/178 en USZ 2003/199) bij terugvordering de zogenoemde interingsnorm van 1,5 maal de geldende bijstandsnorm niet dient te worden gehanteerd. De Raad zal hier verder geen consequenties aan verbinden doch volstaat met de vaststelling dat appellant aldus zeker niet tekort is gedaan. Overigens acht de Raad geen dringende redenen aanwezig op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.