CRvB, 06-01-2004, nr. 01/2844NABW, nr. 01/5506NABW, nr. 01/5508NABW, nr. 03/330NABW
ECLI:NL:CRVB:2004:AO3855
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
06-01-2004
- Zaaknummer
01/2844NABW
01/5506NABW
01/5508NABW
03/330NABW
- LJN
AO3855
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO3855, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06‑01‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2004/84
Uitspraak 06‑01‑2004
Inhoudsindicatie
Bijzondere bijstand ter voorziening in de woonkosten (woonkostentoeslag). Voorliggende voorziening; zeer dringende redenen; hoogte en vorm bijstand.
01/2844 NABW, 01/5506 NABW
01/5508 NABW, 03/330 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, op bij afzonderlijke beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 18 mei 2001, 15 oktober 2001 en 13 januari 2003 tussen partijen gewezen uitspraken, reg.nrs. 99/1259 NABW, 0/428 NABW, 1/218 NABW en 2/21 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 9 december 2003, waar voor appellante mr. Brauer is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.F.M. Cremers, werkzaam bij de gemeente Kerkrade.
II. MOTIVERING
Appellante is gehandicapt en woont in een aangepaste, zogenoemde Focuswoning. Zij heeft een arbeidsongeschiktheidsuitkering met een toeslag wegens hulpbehoevendheid en inkomsten uit alimentatie. Ter tegemoetkoming in haar woonkosten ontvangt zij huursubsidie op grond van de Huursubsidiewet (Hsw). Ieder subsidiejaar wordt zij geconfronteerd met het feit dat haar aanspraak op huursubsidie in eerste instantie wordt vastgesteld en berekend op basis van haar inkomen met inbegrip van de toeslag wegens hulpbehoevendheid en dat haar eerst na gemaakt bezwaar met toepassing van de in artikel 26 van de Hsw neergelegde hardheidsbepaling huursubsidie wordt toegekend, welke is berekend zonder de toeslag wegens hulpbehoevendheid (volledig) in aanmerking te nemen. In verband hiermee heeft gedaagde naar aanleiding van daartoe strekkende aanvragen van appellante vanaf 1 januari 1997 bijzondere bijstand ter voorziening in haar woonkosten (hierna: woonkostentoeslag) toegekend in afwachting van de nadere toekenning van aanvullende huursubsidie en onder de verplichting een beroep te doen op de voormelde hardheidsclausule. Bij de vaststelling van de hoogte van de woonkostentoeslag heeft gedaagde als uitgangspunt genomen de huursubsidie welke appellante zou ontvangen indien de toeslag wegens hulpbehoevendheid buiten beschouwing zou worden gelaten.
De onderhavige gedingen hebben betrekking op een viertal perioden:
I. Periode van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 1998 (01/2844 NABW)
Over deze periode is aan appellante bij besluit van 26 maart 1998 een woonkostentoeslag om niet toegekend. Bij besluit van 28 april 1999 heeft gedaagde de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 betaalde woonkostentoeslag tot een bedrag van f 976,28 van haar teruggevorderd omdat over dit tijdvak alsnog de volledige huursubsidie is toegekend en nabetaald. Bij besluit van 23 augustus 1999 heeft gedaagde het tegen de besluiten van 26 maart 1998 en 28 april 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
II. Periode van 1 juli 1999 tot 1 maart 2000 (01/5506 NABW)
Over deze periode heeft gedaagde bij besluiten van 29 september 1999 en 16 november 1999, voorzover van belang, aanvankelijk tot 1 november 1999 en nadien tot 1 maart 2000, aan appellante een woonkostentoeslag in de vorm van een geldlening toegekend van f 313,-- per maand. Bij besluit van 3 april 2000 is het namens appellante tegen de besluiten van 29 september 1999 en 16 november 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
III. Periode van 1 juli 2000 tot 1 juli 2001 (01/5508 NABW)
Over deze periode is aan appellante bij besluit van 16 augustus 2000 een woonkostentoeslag in de vorm van een geldlening toegekend van f 259,-- per maand. Bij besluit van 5 februari 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 16 augustus 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
IV. Periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 (03/330 NABW)
Over deze periode is aan appellante bij besluit van 14 augustus 2001 een woonkostentoeslag in de vorm van een geldlening toegekend van f 410,-- per maand. Bij besluit van 18 december 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 14 augustus 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de namens appellante tegen de besluiten op bezwaar van 23 augustus 1999, 3 april 2000, 5 februari 2001 en 18 december 2001 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
In hoger beroep zijn deze uitspraken namens appellante op de hierna te bespreken onderdelen gemotiveerd bestreden.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
Hoogte van de woonkostentoeslag (perioden I tot en met IV)
Met betrekking tot de hoogte van de toegekende woonkostentoeslag is namens appellante aangevoerd, dat zij in verband met haar handicap is aangewezen op een Focuswoning en geen andere keuze heeft dan in deze dure woning te blijven wonen. In dit verband is betoogd dat de woonkosten van appellante boven de zogenoemde kwaliteitskortingsgrens op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw slechts voor 75% voor huursubsidie in aanmerking komen, en dat haar wegens de bijzondere omstandigheden waarin zij verkeert ook een toeslag had moeten worden verleend voor dat deel van de woonkosten, dat nu voor haar rekening is gebleven (het zogenoemde huursubsidiegat).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Ten tijde van de aanvragen om bijzondere bijstand lag de huur van de woning van appellante onder de toen geldende maximaal subsidiabele huurgrens. Appellante behoorde als huurder van een woning tot degenen die een beroep kunnen doen op de Hsw. Met betrekking tot de voorziening in haar woonkosten moet de Hsw en de op die wet gebaseerde regelgeving, mede gelet op de in artikel 26, eerste lid, van de Hsw opgenomen hardheidsbepaling en het op artikel 26b, vijfde lid, van de Hsw gebaseerde Besluit vangnetregeling huursubsidie, naar het oordeel van de Raad worden beschouwd als een aan de Abw voorliggende, passend en toereikend te achten voorziening. De Raad tekent daarbij aan dat ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Hsw de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer onder meer bevoegd is om bij het in aanmerking te nemen (reken)inkomen bepaalde medebewoners of bepaalde inkomsten geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing te laten als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van artikel 3, eerste of derde lid, van de Hsw, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden. Het vorenstaande betekent dat ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw in de woonkosten in beginsel geen bijstand kan worden verleend.
Artikel 17, derde lid, van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van de voorgaande leden van artikel 17 in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling, dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties. Zo kan zich de situatie voordoen dat weliswaar een beroep op een voorliggende voorziening kan worden gedaan, maar dat de effectuering daarvan nog enige tijd vergt. Gedurende de periode die hiermee is gemoeid kan op grond van artikel 17, derde lid, van de Abw bijstand worden verleend indien de belanghebbende anders tijdelijk in omstandigheden zou gaan verkeren dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Daarbij is er aanleiding om aan de bijstand de verplichting te verbinden dat betrokkene zodra dit mogelijk is daadwerkelijk een beroep op de betreffende voorliggende voorziening zal doen.
De Raad stelt vast dat gedaagde in overeenstemming hiermee aan appellante met toepassing van artikel 17, derde lid, van de Abw en in afwijking van het eerste lid van dat artikel een woonkostentoeslag heeft verleend in afwachting van de volledige effectuering van haar aanspraak op huursubsidie. Bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag heeft gedaagde als uitgangspunt genomen het bedrag dat naar verwachting na toepassing van de hardheidsbepaling op grond van de Hsw alsnog aan huursubsidie zal worden verleend.
Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde, door op de hiervoor beschreven wijze gebruik te maken van de hem toekomende bevoegdheid, een besluit heeft genomen waartoe hij bij afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen, noch dat hij daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
In het bijzonder ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de toepassing van artikel 17, derde lid, van de Abw zich ook had moeten uitstrekken tot dat deel van de woonkosten, dat voor rekening van appellante blijft, omdat op grond van de Hsw de woonkosten boven de kwaliteitskortingsgrens slechts voor 75% voor een bijdrage in aanmerking komen.
Het beroep dat namens appellante is gedaan op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Daartoe overweegt hij dat het van de zijde van appellante genoemde geval, waarin wegens bijzondere omstandigheden woonkostentoe-slag is verleend tot het volledige bedrag van de niet in de bijstandsuitkering begrepen woonkosten, betrekking had op de kosten verbonden aan het bewonen van een eigen woning, in welk geval geen sprake is van een voorliggende voorziening in de vorm van een bijdrage op grond van de Hsw, zodat reeds om die reden niet kan worden gesproken van gelijke gevallen.
Terugvordering van de woonkostentoeslag (periode 1 juli 1997 tot 1 juli 1998)
Naar het oordeel van de Raad is de door appellante ontvangen nabetaling van huursubsidie over genoemde periode aan te merken als een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 82, aanhef en onder b, van de Abw, zodat voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van deze bepaling. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Duur van de bijstandverlening (periode II)
Over het huursubsidietijdvak van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 heeft gedaagde aanvankelijk een woonkostentoeslag toegekend tot 1 november 1999, en deze periode later verlengd tot 1 maart 2000. Zoals uit de stukken blijkt, hangen de einddata van de bijstandsverlening samen met de data waarop een nader besluit over de aanspraak van appellante op huursubsidie werd verwacht. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van de hem op grond van artikel 17, derde lid, toekomende bevoegdheid slechts voor korte perioden gebruik te maken, namelijk zolang de aanspraak op de voorliggende voorziening nog niet volledig geldend kon worden gemaakt.
Vorm van de woonkostentoeslag (perioden II, II en IV)
In artikel 19 van de Abw is het uitgangspunt neergelegd dat de bijstand om niet wordt verleend, tenzij in deze wet anders is bepaald.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder a, van de Abw kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Blijkens de wetsgeschiedenis kan dit artikelonderdeel worden toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen (bijvoorbeeld vanwege het bestaan van een aanspraak) dat de belanghebbende op korte termijn ten aanzien van de periode waarover hij bijstand vraagt alsnog voldoende middelen tot zijn beschikking krijgt (Kamerstukken II 1991/1992, 22 545, nr. 3, p. 129).
Naar het oordeel van de Raad is in dit geval niet aan deze voorwaarde voldaan, aangezien de aanspraken van appellante op huursubsidie gelet op artikel 43, tweede lid, aanhef en onder c, van de Abw niet kunnen worden gerekend tot haar middelen als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder a, van de Abw.
Nu zich in het geval van appellante evenmin een van de overige in de Abw genoemde gevallen voordeed waarin de bijstand in de vorm van een geldlening kan worden verleend, diende de woonkostentoeslag in overeenstemming met de in artikel 19 van de Abw opgenomen hoofdregel om niet te worden verleend.
Slotoverwegingen
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat de rechtbank het besluit van 23 augustus 1999 betreffende periode I en de terugvordering terecht in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak van 18 mei 2001, 99/1259 NABW voor bevestiging in aanmerking komt.
Met vernietiging van de aangevallen uitspraken van 15 oktober 2001 en 13 januari 2003, reg. nrs. 0/428 NABW, 1/218 NABW en 2/21 NABW, dienen de besluiten van 3 april 2000, 5 februari 2001 en 18 december 2001 betreffende de overige perioden te worden vernietigd, voorzover het de vorm van de bijstandsverlening betreft. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in deze zaken te voorzien en te bepalen dat de aan appellante over deze perioden toegekende woonkostentoeslag om niet wordt verleend.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde in de gedingen onder de reg. nrs. 01/5508 NABW, 01/5506 NABW en 03/330 NABW te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.288,-- in de zaken 01/5506 en 01/5508 NABW en op € 966,-- in zaak 03/330 NABW.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
In het geding met reg.nr. 01/2844 NABW
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
In het geding met reg.nr. 01/5506 NABW
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 april 2000, voorzover het de vorm van de verleende bijstand betreft;
Bepaalt dat de aan appellante over de periode van 1 juli 1999 tot 1 maart 2000 toegekende woonkostentoeslag om niet wordt verleend;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Kerkrade aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Kerkrade aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal
€ 104,37 (f 230,--) vergoedt.
In het geding met reg.nr. 01/5508 NABW
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 februari 2001, voorzover het de vorm van de verleende bijstand betreft;
Bepaalt dat de aan appellante over de periode van 1 juli 2000 tot 1 juli 2001 toegekende woonkostentoeslag om niet wordt verleend;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Kerkrade aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Kerkrade aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal
€ 104,37 (f 230,--) vergoedt.
In het geding met reg.nr. 03/330 NABW
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 december 2001, voorzover het de vorm van de verleende bijstand betreft;
Bepaalt dat de aan appellante over de periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 toegekende woonkostentoeslag om niet wordt verleend;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Kerkrade aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Kerkrade aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal
€ 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
GdJ/1812