CRvB, 17-12-2003, nr. 00/4956, nr. 00/4960, nr. 00/4962, nr. 00/4957, nr. 00/4963, nr. 00/4995CSV
ECLI:NL:CRVB:2003:AO1162
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-12-2003
- Zaaknummer
00/4956
00/4960
00/4962
00/4957
00/4963
00/4995CSV
- LJN
AO1162
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AO1162, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑12‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 16d Coördinatiewet Sociale Verzekering
- Vindplaatsen
V-N 2004/10.22 met annotatie van Redactie
USZ 2004/65
Uitspraak 17‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Hoofdelijke aansprakelijkstelling van belanghebbenden voor de door [naam bedrijf] onbetaald gelaten premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
Partij(en)
00/4956 en 00/4960 CSV
00/4962 en 00/4957 CSV
00/4963 en 00/4995 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[belanghebbende 1], wonende te [woonplaats], appellante, tevens gedaagde, hierna belanghebbende 1;
[belanghebbende 2], wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde, hierna belanghebbende 2;
[belanghebbende 3], wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde, hierna belanghebbende 3;
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde, tevens appellant, hierna het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 mei 1999 heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van belanghebbende 1 tegen het besluit van 9 juni 1998, waarbij zij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [de besloten vennootschap] onbetaald gelaten premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de periode van 1 januari 1992 tot 27 juni 1994 tot een bedrag van f 229.901,83.
Bij besluit van 16 juli 1999 heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van belanghebbende 2 tegen het besluit van 9 juni 1998, waarbij hij op grond van artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [de besloten vennootschap] onbetaald gelaten premies over de jaren 1992 tot en met 1998, met dien verstande dat belanghebbende 2 uitsluitend aansprakelijk wordt gesteld voor de onbetaald gelaten premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de periode van 1 januari 1992 tot 23 augustus 1994.
Bij besluit van 19 maart 1999 heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van belanghebbende 3 tegen het besluit van 22 juli 1998, waarbij hij op grond van artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [de besloten vennootschap] onbetaald gelaten premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1994 tot en met 1998 tot een bedrag van f 935.630,69.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 12 juli 2000 de namens belanghebbenden tegen die besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, bepaald dat het bestuursorgaan opnieuw op de bezwaarschriften moet beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden, en gelast dat het bestuursorgaan aan belanghebbenden het griffierecht vergoedt.
Belanghebbenden 1 en 2 zijn bij gemachtigde mr. J.P. Jager, advocaat te Haarlem, op bij aanvullend beroepschrift van 27 oktober 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Belanghebbende 3 is bij gemachtigde mr. Th.F. Roest, advocaat te Haarlem, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het bestuursorgaan heeft in deze drie zaken verweerschriften ingediend.
Het bestuursorgaan is in deze drie zaken op bij aanvullend beroepschrift van 12 oktober 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 april 2003, waar belanghebbenden in persoon zijn verschenen, belanghebbenden 1 en 2 bijgestaan door mr. Jager, en waar belanghebbende 3 is bijgestaan door mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem. Het bestuursorgaan heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv.
In verband met gebleken bekendheid met de persoon van belanghebbende 3 heeft de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting van 3 april 2003 geschorst teneinde te doen beslissen over het door hem ingestelde verzoek om verschoning op grond van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij beslissing van 8 mei 2003 heeft de Raad dit verzoek toegewezen.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 oktober 2003, waar voor belanghebbende 1 is verschenen mr. Jager, en waar belanghebbenden 2 en 3 in persoon zijn verschenen, bijgestaan door respectievelijk mr. Jager, en mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem, als hun gemachtigde. Het bestuursorgaan heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Belanghebbenden zijn bestuurders geweest van [de besloten vennootschap] (hierna: de vennootschap), belanghebbende 1 van 20 augustus 1990 tot 27 juni 1994, belanghebbende 2 - de vader van belanghebbende 1 - als feitelijke bestuurder van 20 augustus 1990 tot 23 augustus 1994 en belanghebbende 3 van 27 juni 1994 tot en met 1998.
De vennootschap is op 17 maart 1998 in staat van faillissement verklaard. Onderzoek vanwege het bestuursorgaan heeft uitgewezen dat onbetaald is gebleven de premie ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1992 tot en met 1998. Bij besluiten van 9 juni 1998 en 22 juli 1998 heeft het bestuursorgaan belanghebbenden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze premies tot de volgende bedragen:
belanghebbende 1 over de periode van 1 januari 1992 tot 27 juni 1994 ten bedrage van f 229.901,83; belanghebbende 2 over de jaren 1992 tot en met 1998 ten bedrage van f 1.116.080,10; en belanghebbende 3 over de jaren 1994 tot en met 1998 ten bedrage van f 935.630,69.
Bij de in rubriek I vermelde besluiten van 19 maart 1999, 10 mei 1999 en 16 juli 1999 heeft het bestuursorgaan de bezwaren van belanghebbenden ongegrond verklaard en zijn de primaire besluiten gehandhaafd, met dien verstande dat de periode waarvoor belanghebbende 2 aansprakelijk wordt gesteld voor de door [de besloten vennootschap] onbetaald gelaten premie nader is vastgesteld op de periode van 1992 tot 23 augustus 1994 tot een totaalbedrag van f 268.371,53.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestuursorgaan terecht en op goede gronden belanghebbenden tijdens hun hierbovengenoemde bestuursperiodes met toepassing van artikel 16d van de CSV aansprakelijk heeft gesteld voor de betaling van de onbetaald gebleven premies over de jaren 1992 tot en met 1998. De rechtbank komt evenwel toch tot vernietiging van de bestreden besluiten. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbenden geen inzage hebben gekregen in de opbouw van de bedragen waarvoor zij aansprakelijk zijn gesteld en de rechtbank ook zelf bij gebreke van voldoende gegevens niet in staat is na te gaan of de bedragen waarvoor belanghebbenden aansprakelijk zijn gesteld juist zijn.
Belanghebbenden zijn in hoger beroep gekomen omdat zij zich niet kunnen verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de aansprakelijkstelling van de onbetaald gebleven premies.
De Raad stelt daarbij vast dat de in hoger beroep van de kant van belanghebbenden aangevoerde bezwaren in grote lijnen gelijkluidend zijn aan de in eerste aanleg naar voren gebrachte bezwaren.
Het bestuursorgaan is in hoger beroep gekomen omdat het zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat, hoewel belanghebbenden op grond van artikel 16d van de CSV op goede gronden aansprakelijk zijn gesteld voor de premieschulden van de vennootschap over de jaren 1992 tot en met 1998, de besluiten tot aansprakelijkstelling niet in stand kunnen blijven nu belanghebbenden geen inzage hebben gekregen in de hoogte en samenstelling van de door het bestuursorgaan gevorderde bedragen en er geen nota’s zijn overgelegd. Belanghebbenden konden hierdoor het hun in artikel 16d, achtste lid, van de CSV toekomende recht niet, althans onvoldoende uitoefenen.
Naar de mening van het bestuursorgaan blijkt uit de als bijlage bij de beslissingen op bezwaar overgelegde schuldoverzichten dat de vennootschap in de desbetreffende jaren de voorschotnota’s en afrekeningsnota’s voor het grootste gedeelte niet heeft betaald. Belanghebbenden waren in de tijd dat deze nota’s werden uitgereikt bestuurders dan wel feitelijke beleidsbepaler van het lichaam en waren in die hoedanigheid in de gelegenheid om, indien zij het niet eens waren met de nota’s, daartegen namens het lichaam bezwaar aan te tekenen.
Nu zowel het schuldoverzicht als het looncontrolerapport deel uitmaakten van de aan de rechtbank overgelegde gedingstukken, had de rechtbank volgens het bestuursorgaan kunnen nagaan of de in 1997 opgelegde correctienota’s op goede gronden tot stand waren gekomen.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 16d, eerste lid, van de CSV is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht is onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan het uitvoeringsorgaan en, indien het uitvoeringsorgaan dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen.
Indien het lichaam op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is ingevolge het derde lid van artikel 16d van de CSV een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaand aan het tijdstip van de mededeling.
Op grond van het vierde lid is, indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder op voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk met dien verstande, dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten, en dat de periode van drie jaar wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan. Ook een gewezen bestuurder dient ingevolge het zevende lid te worden toegelaten tot weerlegging van dit vermoeden.
Ten aanzien van belanghebbende 1
Blijkens het besluit van 10 mei 1999 is het bestuursorgaan van mening dat belanghebbende 1 als gewezen bestuurder dient te worden toegelaten tot het weerleggen van het vermoeden dat de niet-betaling het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
De Raad is van oordeel dat belanghebbende 1 niet het hierboven vermelde vermoeden heeft weten te weerleggen.
Vaststaat dat belanghebbende 1 van 20 augustus 1990 tot 27 juni 1994 als bestuurder van de vennootschap stond ingeschreven in het handelsregister. Blijkens vaste jurisprudentie van de Raad neemt een ieder die zich laat benoemen tot bestuurder van een rechtspersoon daarmee de verantwoordelijkheid voor het (financiële) beleid van die rechtspersoon op zich. Aan de (collectieve) verantwoordelijkheid kan een bestuurder zich niet onttrekken door zich afzijdig te houden van het bestuur van die rechtspersoon. Gelet op het voorgaande onderschrijft de Raad niet het namens belanghebbende 1 ingenomen standpunt dat zij geen bestuursdaden heeft verricht en derhalve niet verantwoordelijk was voor het beleid van de vennootschap. Overigens ontbreekt voor dat standpunt ieder bewijs. Verder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat uit het looncontrolerapport van 23 juni 1997 en de processen verbaal van de door de ex-werknemers en de bestuurders afgelegde verklaringen is gebleken dat in de bestuursperiode van belanghebbende 1 sprake is geweest van gedragingen die kunnen worden gekwalificeerd als kennelijk onbehoorlijk bestuur, waarbij de Raad aangenomen heeft dat de bevindingen welke zijn neergelegd in genoemd looncontrolerapport ook gelden voor het jaar 1992, aangezien voor dat jaar ten opzichte van de jaren daarna geen duidelijke cesuur te markeren is. Tot die gedragingen rekent de Raad onder meer het niet voeren van een deugdelijke administratie, het verrichten van zwarte betalingen en het doen van nettoloonbetalingen zonder deze in de loonadministratie te verantwoorden. Anders dan de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat op grond van de als bijlage bij de beslissingen op bezwaar overlegde schuldoverzichten en het looncontrolerapport van 23 juni 1997 voldoende duidelijk is op welke wijze de correctienota’s tot stand zijn gekomen.
Voorts is de Raad van oordeel dat het bestuursorgaan gezien de gebrekkige administratie mocht uitgaan van een schatting. De Raad heeft geen aanwijzingen dat die schatting onjuist zou zijn. Dat mogelijk naar te hoge bedragen premies is nageheven, komt in het licht van het vorenstaande voor rekening en risico van belanghebbende 1, nu zij evenmin afdoende tegenbewijs heeft geleverd. De Raad verwerpt de grief dat belanghebbende 1 daartoe niet in staat zou zijn aangezien de administratie wegens inbeslagname gedurende lange tijd niet beschikbaar zou zijn geweest. Daartoe overweegt de Raad dat die administratie wegens onvolkomenheden is verworpen en belanghebbende 1 overigens, zoals desgevraagd ter zitting is bevestigd, vanaf juli 2003, en derhalve ruimschoots voor de zitting, weer de beschikking over de administratie had. Belanghebbende 1 is derhalve terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gelaten premies welke de vennootschap tijdens haar bestuursperiode verschuldigd was. Dat geldt ook voor nota’s die na die periode zijn opgelegd, althans voorzover ze op die periode betrekking hebben. Voorts merkt de Raad op dat, anders dan namens belanghebbende is gesteld, de periode van drie jaar als bedoeld in artikel 16d, vierde lid van de CSV niet ingaat op de datum van het faillissement, doch telkens wanneer het lichaam in gebreke is gebleven de nota’s te betalen.
Ten aanzien van belanghebbende 2
Belanghebbende 2 is bij besluit van 16 juli 1999 als feitelijk beleidsbepaler aansprakelijk gesteld voor de premieschuld van de vennootschap in de periode van 1 januari 1992 tot 23 augustus 1994, omdat uit zijn eigen verklaring is gebleken dat hij de dagelijkse leiding had en feitelijk verantwoordelijk was voor wat er binnen het bedrijf gebeurde. Voorts heeft het bestuursorgaan in dit verband van belang geacht dat belanghebbende 2 contacten heeft onderhouden met (potentiële) klanten en dat hij verantwoordelijk was voor de aanschaf van vrachtwagens en het personeelsbeleid.
Ingevolge artikel 16d, zesde lid, aanhef en onder b, van de CSV wordt voor de toepassing van dit artikel onder bestuurder mede verstaan degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, met uitzondering van de door de rechter benoemde bewindvoerder. Evenals de rechtbank en met het bestuursorgaan is de Raad van oordeel dat het handelen van belanghebbende 2 zoals hiervoor aangegeven een - het beleid van de vennootschap (mede) bepalend - handelen betreft dat door bestuurders pleegt te geschieden. De Raad merkt daarbij op dat genoemde handelingen elk op eigen merites beschouwd onvoldoende aanknopingspunten opleveren om aan te nemen dat sprake is van een feitelijk beleidsbepaler, doch dat het geheel van de zich in dit geval voordoende handelingen, in onderling verband bezien, de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende 2 als zodanig moet worden aangemerkt. Daarbij tekent de Raad aan dat de aanschaf van vrachtauto’s gezien de aard van het bedrijf een in het bijzonder - het beleid van de vennootschap (mede) bepalend - handelen betreft dat door bestuurders pleegt te geschieden. Uit de stukken, waaronder verklaringen van ex-werknemers van de vennootschap, blijkt dat belanghebbende 2 als zodanig werkzaam was tot 23 augustus 1994. Aan de brief van 20 september 1994, waarin onder meer wordt gesteld dat belanghebbende 2 reeds een jaar niet meer daadwerkelijk werkzaam is voor het lichaam, kent de Raad derhalve niet die waarde toe die belanghebbende 2 daaraan wil toekennen.
Ingevolge het zevende lid van artikel 16d van de CSV kan een gewezen bestuurder worden toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat belanghebbende 2 als gewezen bestuurder in vorengenoemde zin kan worden aangemerkt, en derhalve dient te worden toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Het bestuursorgaan is van oordeel dat het zevende lid niet van toepassing is op de gewezen feitelijk beleidsbepaler. De Raad overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis een gewezen bestuurder dient te worden toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur omdat hij niet meer aan het uitvoeringsorgaan mededeling kan doen dat het lichaam niet tot betaling in staat is. Een soortgelijke bepaling als in het zevende lid bestaat echter niet voor de gewezen feitelijk beleidsbepaler. De Raad is van oordeel dat voor de gewezen feitelijk beleidsbepaler eveneens geldt dat hij niet meer aan het uitvoeringsorgaan mededeling kan doen dat het lichaam niet tot betaling in staat is, en ook overigens in dezelfde omstandigheden verkeert als de gewezen bestuurder. Daar waar bij de aansprakelijkstelling op grond van artikel 16d van de CSV voor de gewezen bestuurder zekere waarborgen gelden, dienen deze naar de mening van de Raad zeker te gelden voor de gewezen feitelijk beleidsbepaler. De Raad is derhalve op grond van redelijke wetsinterpretatie van oordeel dat ook de gewezen feitelijk beleidsbepaler onder de reikwijdte van het zevende lid van artikel 16d van de CSV valt. Mitsdien dient ook belanghebbende 2 te worden toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad is van oordeel dat hij ten aanzien van de periode waarover hij aansprakelijk is gesteld daarin niet is geslaagd. De Raad verwijst kortheidshalve naar hetgeen hij ten aanzien van belanghebbende 1 ter zake heeft overwogen. Ook met betrekking tot de (de uitkomsten van) schatting en de onderbouwing van de correctienota’s verwijst de Raad naar hetgeen door hem is overwogen met betrekking tot belanghebbende 1.
Tenslotte stelt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 3 juli 2003, gepubliceerd in USZ 2003/281vast, dat belanghebbende 2 eveneens aansprakelijk kon worden gesteld voor de premies die betrekking hebben op de periode voordat hij als feitelijk beleidsbepaler werkzaam is geweest.
Ten aanzien van belanghebbende 3
Niet betwist wordt dat belanghebbende 3 sedert 27 juni 1994 bestuurder was van de vennootschap. Bij het bestreden besluit van 19 maart 1999 heeft het bestuursorgaan overwogen dat, nu belanghebbende 3 niet aan zijn meldingsverplichting van de betalingsonmacht heeft voldaan, het wettelijk vermoeden bestaat dat de niet-betaling van de premie aan hem te wijten is.
Van de kant van belanghebbende 3 is in hoger beroep gesteld dat met de belastingdienst een betalingsregeling was getroffen, zodat er geen onmiddellijke aanleiding was om tot een melding van betalingsonmacht over te gaan.
Door het bestuursorgaan is van die zijde daartegenover onder andere gesteld dat de vennootschap er herhaaldelijk op is gewezen dat betalingsonmacht tijdig gemeld moet worden en dat de vennootschap daarbij in de gelegenheid is gesteld zulks alsnog binnen veertien dagen te doen.
De Raad merkt in dit verband op dat voor wat betreft de bewijslast er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de nota’s die zijn verzonden voor de datum van het faillissement en de nota’s die erna zijn verzonden. Ten aanzien van de nota’s die voor de datum van het faillissement zijn verzonden overweegt de Raad dat het bestuursorgaan bij diverse brieven de vennootschap heeft gewezen op de verplichting ingevolge de Wet Bestuurdersaansprakelijkheid om, indien de onderneming niet in staat is de premie te betalen, dit onverwijld aan het bestuursorgaan te melden. Daarbij is de vennootschap alsnog in de gelegenheid gesteld binnen veertien dagen de betalingsonmacht te melden. De Raad is van oordeel dat het bestuursorgaan belanghebbende 3 daarmee op een juiste wijze op de meldingsplicht heeft gewezen. Verder stelt de Raad vast dat een melding is uitgebleven. De brief van 12 januari 1998 kan niet als zodanig worden aangemerkt. Omdat die brief niet-aangetekend is verzonden, dient het risico voor het niet (tijdig) ontvangen van die brief door het bestuursorgaan voor risico van de verzender te komen. Dit brengt mee, dat de door het bestuursorgaan naar voren gebrachte stelling, dat hij de desbetreffende brief pas op 10 december 1998 heeft ontvangen, alleen dan terzijde gesteld kan worden indien de (tijdige) ontvangst voldoende aannemelijk is geworden. Dat laatste is naar het oordeel van de Raad niet het geval. Gelet op genoemde brieven is de Raad van oordeel dat van de vennootschap en van belanghebbende 3 verwacht had mogen worden dat tijdig een melding in vorengenoemde zin was gedaan. De Raad is voorts niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het achterwege laten van een melding van betalingsonmacht niet aan belanghebbende 3 is te wijten. Dit betekent dat het er voor moet worden gehouden dat de niet betaling van de verschuldigde premies aan belanghebbende 3 is te wijten en hij niet kan worden toegelaten tot de weerlegging van dit wettelijk vermoeden.
De Raad stelt voorts vast dat voorzover de in geding zijnde premieschulden zijn vastgesteld na het faillissement van de vennootschap op 17 maart 1998, welk faillissement gezien kan worden als een openbare melding van betalingsonmacht door de vennootschap, op het bestuursorgaan de bewijslast rust dat er sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur bij belanghebbende 3 in de periode van drie jaar voorafgaand aan het faillissement. Onder verwijzing naar de ter zake van belang zijnde overwegingen ten aanzien van belanghebbende 1 deelt de Raad de opvatting van het bestuursorgaan dat er ook sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende 3 in de periode dat hij bestuurder was. Ook met betrekking tot de (de uitkomsten van) schatting en de onderbouwing van de correctienota’s verwijst de Raad naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot belanghebbende 1.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van het bestuursorgaan ten aanzien van de aansprakelijkstelling van de onbetaald gebleven premies slaagt. Het hoger beroep van belanghebbenden ter zake slaagt niet.
Ten aanzien van de boetes
Met betrekking tot het ter zitting van 3 april 2003 door belanghebbenden gedane beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verband met de in de aansprakelijkstelling begrepen verhoging overweegt de Raad het volgende. Zoals ter zitting van de kant van belanghebbenden desgevraagd is bevestigd, dient dit beroep in die zin te worden verstaan dat het bestuursorgaan de redelijke termijn heeft overschreden.
Van de kant van het bestuursorgaan is gesteld dat de waarborgen van artikel 6 van het EVRM die gelden voor de primaire premieplichtige, niet gelden voor de bestuurder die voor de verhoging aansprakelijk is gesteld.
De Raad overweegt ter zake het volgende.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 november 2002, gepubliceerd in RSV 2003/28, komt de bestuurder die op grond van artikel 16d van de CSV zowel hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de premie, als voor de verhoging als bedoeld in artikel 12, tweede en derde lid van de CSV, evenals de werkgever de mogelijkheid toe bezwaar te maken dan wel beroep in te stellen tegen (de hoogte van) de premie, en dient hij ook in de gelegenheid te worden gesteld in bezwaarschriftenprocedure te worden gehoord. Dat een derde aansprakelijk wordt gesteld op grond van artikel 16d van de CSV, neemt immers niet weg dat de grondslag van de aansprakelijkheid mede is en blijft gebaseerd op artikel 12, tweede en derde lid van de CSV. Door de aansprakelijkstelling verandert het karakter ter zake waarvan aansprakelijkstelling plaatsvindt niet. De Raad vindt hiervoor mede steun in het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1997 (BNB 1997/275), waarin de Hoge Raad, kort gezegd, overwoog dat de waarborgen van artikel 6 van het EVRM die gelden voor de primair belastingplichtige aan wie een verhoging (boete) is opgelegd, ook gelden voor de bestuurder die voor de in de aanslag begrepen verhoging aansprakelijk is gesteld. De Raad heeft in zijn uitspraak van 25 september 2003, 01/100 CSV, in het verlengde hiervan impliciet overwogen dat de waarborg met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM ook dient te gelden voor de derde die voor de verhoging aansprakelijk wordt gesteld op grond van artikel 16d van de CSV.
In de onderhavige gevallen stelt de Raad vast dat tussen het bekend worden bij belanghebbenden dat zij mede aansprakelijk worden gesteld voor de hiervoor genoemde verhoging - zijnde het tijdstip van de ontvangst van de besluiten van respectievelijk 9 juni 1998 en 22 juli 1998 - en het moment van de definitieve beslechting van het geschil met deze uitspraak reeds ruim 5 jaar zijn verstreken. Dit gegeven leidt er toe dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De Raad vindt hierin aanleiding om te bepalen dat de opgelegde boetes met 10% dienen te worden gematigd.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de bestreden besluiten en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven voorzover deze betrekking hebben op het in de aansprakelijkstellingen begrepen bedragen aan boetes.
De Raad ziet aanleiding om het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten van belanghebbenden in hoger beroep waarbij de Raad de gedingen met betrekking tot belanghebbenden 1 en 2 aanmerkt als samenhangende zaken. Deze kosten worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand ten behoeve van belanghebbenden 1 en 2 voor ieder van hen voor de helft en € 966,-- voor verleende rechtsbijstand ten behoeve van belanghebbende 3.
Derhalve moet beslist worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent de vergoeding van griffierecht en de proceskostenveroordeling;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten voorzover betrekking hebbende op de in de aansprakelijkstellingen begrepen bedragen aan boetes;
Bepaalt dat het bestuursorgaan nieuwe besluiten ter zake van de in de aansprakelijkstellingen begrepen boetes neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het bestuursorgaan in de proceskosten van belanghebbenden 1 en 2 tot een bedrag groot € 966,-- voor ieder van hen voor de helft en in de proceskosten van belanghebbende 3 tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan belanghebbenden voor ieder een derde deel het betaalde recht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
TG05122003