CRvB, 12-12-2003, nr. 01/2365AAW/WAO
ECLI:NL:CRVB:2003:AO0725
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-12-2003
- Zaaknummer
01/2365AAW/WAO
- LJN
AO0725
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AO0725, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑12‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JB 2004/33
USZ 2004/54 met annotatie van W. den Ouden
Uitspraak 12‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Herhaalde aanvraag; toepassing duuraansprakenjurisprudentie bij intrekking WAO-uitkering.
Partij(en)
E N K E L V O U D I G E K AM E R
01/2365 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen. Vervolgens heeft mr. A.W.M. Willems, advocaat te Amsterdam, namens appellant de gronden van het hoger beroep kenbaar gemaakt.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 oktober 2003, waar namens appellant is verschenen mr. Willems, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is hier te lande werkzaam geweest als medewerker algemene dienst in een hotel. Op 2 januari 1990 heeft hij dit werk gestaakt wegens hoofdpijnklachten en slaapstoornissen. Volgens zijn behandelend psychiater was toen tevens sprake van een depressief syndroom. Ingaande 8 juli 1992 werd appellant geschikt geacht zijn werk weer voor halve dagen te hervatten en in oktober 1992 werd vastgesteld dat appellant zijn werk weer volledig kon hervatten. Daarbij werd door de verzekeringsarts opgemerkt dat de medische situatie van appellant was verbeterd.
Bij besluit van 27 november 1992 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 1 januari 1993 ingetrokken op de grond dat appellant met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Het door of namens appellant tegen dat besluit ingesteld beroep is door de rechtbank Amsterdam bij beschikking ex artikel 128 van de Beroepswet van 10 augustus 1993 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak op grond van artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
- 9.
augustus 1994 is het namens appellant ingestelde verzet tegen de beschikking van 10 augustus 1993 niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen gronden van verzet waren ingediend. Appellant is kennelijk ergens in de loop van 1993 teruggekeerd naar Marokko, alwaar hij sindsdien woont.
In 1998 heeft appellant enige medische gegevens aan gedaagde gezonden, welke gegevens door gedaagde kennelijk zijn aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 27 november 1992. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 februari 1999 heeft gedaagde afwijzend op dit verzoek beslist, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven.
Namens appellant is in hoger beroep -kort samengevat- aangevoerd dat wel sprake is van nieuwe feiten en omstandig- heden, nu uit de overgelegde gegevens blijkt dat sprake is van een slechtere gezondheidstoestand van appellant dan in 1992 is aangenomen en daaruit tevens blijkt dat de verbetering waarop toen werd gehoopt niet is uitgekomen. Voorts is een beroep gedaan op 's Raads rechtspraak met betrekking tot het terugkomen van een besluit met betrekking tot een duuraanspraak.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat gedaagde bij het bestreden besluit heeft geweigerd terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 27 november 1992. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een dergelijke weigering slechts terughoudend kan worden getoetst. Anders dan voorheen hanteert de Raad daarvoor in een geval als het onderhavige thans de navolgende toetsingsnorm.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij zijn verzoek heeft appellant enige medische gegevens overgelegd. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. Door appellant zijn namelijk slechts enkele betrekkelijk summiere medische verklaringen uit Marokko overgelegd, waaruit blijkt dat hij vanaf november 1994 onder medische behandeling is voor onder meer: "insomnie avec un syndrôme depressif". Uit die gegevens kan niet afgeleid worden dat voor appellant op de hier van belang zijnde datum van 1 januari 1993 meer beperkingen bestonden dan gedaagde heeft aangenomen. De in 1992 geconstateerde verbetering in de medische situatie van appellant heeft nadien mogelijk niet ongewijzigd voortgeduurd, doch ook daaruit kan niet afgeleid worden dat de situatie op 1 januari 1993 wezenlijk anders was dan gedaagde heeft aangenomen. Ook uit de overige namens appellant overgelegde stukken kan ten aanzien van deze datum niet geconclu- deerd worden dat gedaagde de belastbaarheid van appellant heeft overschat. Dit betekent dat naar 's Raad oordeel niet gesproken kan worden van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 27 november 1992. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Ten aanzien van hetgeen namens appellant is opgemerkt omtrent 's Raads jurisprudentie met betrekking tot duuraanspraken merkt de Raad allereerst op dat deze jurisprudentie is ontwikkeld in gevallen waarin sprake is van een (nog) bestaande rechtsbetrekking tussen betrokkene en het bestuursorgaan. Voorts beoogt deze jurisprudentie om voor de beoordeling van de aanspraken voor de toekomst een minder terughoudende toetsing mogelijk te maken ten aanzien van potentiële hogere aanspraken dan ten aanzien van het verleden. Deze rechtspraak is niet onverkort van toepassing in gevallen als het onderhavige waarin in het verleden een eerder toegekende WAO-uitkering is ingetrokken. Daarbij acht de Raad mede van belang dat de WAO enkele wettelijk geregelde mogelijkheden kent om na een intrekking of herziening van een uitkering een besluit te verkrijgen omtrent de door appellant kennelijk (ook) gewenste aanspraak op een uitkering vanaf enig tijdstip na de datum van intrekking.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2003.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.