CRvB, 13-11-2003, nr. 00/6735ALGEM, nr. 00/6740ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2003:AN8459
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-11-2003
- Zaaknummer
00/6735ALGEM
00/6740ALGEM
- LJN
AN8459
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AN8459, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑11‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2004/20 met annotatie van Mr. A. Moesker
Uitspraak 13‑11‑2003
Inhoudsindicatie
Is er sprake van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking tussen de vennootschap ten behoeve waarvan de werkzaamheden worden verricht en de directeur/grootaandeelhouder en, in het bijzonder, is er sprake van een gezagsverhouding?
00/6735 ALGEM
00/6740 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolgde de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van15 mei 2001 aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 14 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. D.I.M.E. Hermans, advocaat te Eindhoven, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 oktober 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is verschenen bij M. Lintermans, bijgestaan door mr. F. Damen, advocaat te Eindhoven.
II. MOTIVERING
Gedaagde is opgericht op 28 december 1987. Tot september 1990 waren als statutair directeur en aandeelhouders aan de vennootschap verbonden [aandeelhouder 1] (hierna: [aandeelhouder 1]), [aandeelhouder 2] (hierna: [aandeelhouder 2]) en [aandeelhouder 3] (hierna: [aandeelhouder 3]). [aandeelhouder 1] bezat 136 aandelen en [aandeelhouder 2] en [aandeelhouder 3] hadden er ieder 135. Volgens een rapport van 1 december 1989 van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor zijn de drie directeuren/gelijkgerechtigde aandeelhouders niet in een verzekeringsplichtige dienstbetrekking werkzaam. In september 1990 is [aandeelhouder 3] als vennoot uitgetreden, waarna diens aandelen zijn verkocht en overgedragen aan [B.V. 1] in oprichting. Deze overdracht, welke op 8 april 1991 is bekrachtigd door [B.V. 1], is niet aan appellant gemeld.
Op 19 november 1998 is vanwege appellant een looncontrole uitgevoerd bij gedaagde. Uit dit onderzoek is onder meer gebleken dat [aandeelhouder 1]vanaf september 1990 grootaandeelhouder is en [aandeelhouder 2] kleinaandeelhouder.
Zoals aangekondigd bij brief van 26 november 1998, heeft appellant bij besluiten van 7 en 14 december 1998 aan gedaagde correctienota's en boetenota's opgelegd over de jaren 1993 tot en met 1997 en een verzuimregistratie opgemaakt. Aan deze besluiten ligt het standpunt van appellant ten grondslag dat [aandeelhouder 2] verplicht verzekerd is primair op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en subsidiair op grond van artikel 5 van deze wetten in samenhang met artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 655.
Naar aanleiding van genoemde besluiten hebben de aandeelhouders van gedaagde, [aandeelhouder 1], [naam B.V. 1] en [aandeelhouder 2] op 21 december 1998 onder meer besloten het geplaatste kapitaal met twee aandelen uit te breiden, waarbij [aandeelhouder 1 ]en [B.V. 1] zullen afzien van hun voorkeursrecht tot aankoop van deze aandelen en [aandeelhouder 2] deze aandelen zal kopen en betalen. Een en ander is neergelegd in een akte van 29 december 1998.
Bij besluit van 12 maart 1999 heeft appellant de door gedaagde gemaakte bezwaren tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard, met dien verstande dat de verzekeringsplicht van [aandeelhouder 2] aanvangt op 1 oktober 1990 en eindigt op
29 december 1998. Daartoe heeft appellant - samengevat - overwogen dat voldaan is aan de voorwaarden om van een privaatrechtelijke dienstbetrekking te kunnen spreken, dat de statutaire en contractuele bepalingen wijzen op een gezagsverhouding tussen gedaagde en [aandeelhouder 2] en dat wat betreft de periode voor 29 december 1998 onvoldoende materiële indicaties aanwezig zijn om te kunnen spreken van het afwezig zijn van een gezagsverhouding. Ook het subsidiair door appellant ingenomen standpunt is gehandhaafd.
Bij besluit van 11 maart 1999 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat [aandeelhouder 2] verplicht verzekerd is voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij besluit van 12 juli 1999 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en
griffierecht - de namens gedaagde tegen de besluiten van 12 maart 1999 en 12 juli 1999 ingestelde beroepen gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De rechtbank heeft het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 11 maart 1999 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat appellant alsnog een besluit moet nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 7 en 14 december 1998 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank oordeelde dat voldoende materiële indicaties bestaan voor het oordeel dat [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] ook in de onderhavige jaren een gezamenlijke onderneming dreven, ondanks dat zij toen geen gelijkgerechtigde aandeelhouders waren. Omdat [aandeelhouder 2] door het aannemen van gezamenlijk ondernemerschap als zelfstandige wordt beschouwd is volgens de rechtbank evenmin een fictieve dienstbetrekking aanwezig.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen, voorzover deze betrekking heeft op het besluit van 12 maart 1999.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
De beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking in de zin van de sociale werknemers-verzekeringswetten tussen de vennootschap ten behoeve waarvan de werkzaamheden worden verricht zoals in dit geval gedaagde, en de directeur/grootaandeelhouder [aandeelhouder 2], en in het bijzonder de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, is afhankelijk van alle relevante feiten en omstandigheden van het bijzondere geval. Bij die beoordeling komt enerzijds betekenis toe aan de juridische vormgeving, zoals deze naar voren komt uit de statuten van de betrokken vennootschap(pen). Daarbij kan een belangrijke indicatie vóór het bestaan van een gezags- verhouding vormen het feit dat een bepaalde (rechts)persoon vanwege de eigendomsverhoudingen van de aandelen een overheersende invloed kan uitoefenen, die onder meer tot uitdrukking kan komen in de bevoegdheid om de betrokken natuurlijk persoon te ontslaan dan wel anderszins van zijn taak te ontheffen. Anderzijds kan van belang zijn dat uit alle feiten en omstandigheden overigens voldoende materiële indicaties naar voren komen om aan te nemen dat sprake is van het gezamenlijk drijven van een onderneming, ook in situaties waarin niet alle betrokkenen volledig of nagenoeg volledig gelijk participeren in het aandelenkapitaal.
De Raad is evenals de rechtbank tot het oordeel gekomen dat in het onderhavige geval sprake was van zodanige materiële indicaties. In dit verband overweegt de Raad het volgende.
Bij de oprichting van het bedrijf van gedaagde heeft bij de drie, toen vrijwel gelijkgerechtigde, aandeelhouders het streven vooropgestaan om als volkomen gelijkwaardige partijen te functioneren. De onderneming werd in onderling overleg tussen [aandeelhouder 1], [aandeelhouder 2] en [aandeelhouder 3] gedreven en ook [aandeelhouder 2] was medebestuurder met alle bevoegdheden. De Raad is niet gebleken dat in de gelijkwaardige positie die [aandeelhouder 2] in de onderneming innam na de overdracht van de aandelen van [aandeelhouder 3] feitelijk enige verandering is opgetreden. Ter zake komt uit de stukken onder meer naar voren dat [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] hetzelfde inkomen hadden, dat de winst volgens afspraak in zijn geheel werd geherinvesteerd in de onderneming, dat [aandeelhouder 2] volgens zijn aanstelling zelf zorgdroeg voor een ziektekosten- en arbeidsongeschiktheidsverzekering, en dat hij zich tweemaal als persoon borg heeft gesteld voor een aan gedaagde verleend krediet. De Raad acht tevens van belang dat [aandeelhouder 1] in december 1998 con amore heeft meegewerkt aan een snelle wijziging van de aandelenverhouding.
Hoewel de zojuist genoemde omstandigheden elk op zichzelf beschouwd onvoldoende aanknopingspunten opleveren om aan te nemen dat een gezagsverhouding ontbreekt, is de Raad van oordeel dat in casu gelet op het geheel van de zich in dit geval voordoende omstandigheden, in onderling verband bezien, sprake is van voldoende materiële indicaties in de hiervoor vermelde zin.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat [aandeelhouder 2] van 1 oktober 1990 tot 29 december 1998 niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot gedaagde. Gegeven dit oordeel moet er tevens van worden uitgegaan dat [aandeelhouder 2] zijn werkzaamheden verrichtte als gezamenlijk ondernemer, zodat ook de subsidiaire grondslag van het besluit van 12 maart 1999 dit besluit niet kan dragen.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van appellant een recht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls