CRvB, 04-11-2003, nr. 01/6239NABW//JWWBPUB1
ECLI:NL:CRVB:2003:AN8063
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-11-2003
- Zaaknummer
01/6239NABW//JWWBPUB1
- LJN
AN8063
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AN8063, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑11‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2004/29
JB 2004/27
Uitspraak 04‑11‑2003
Inhoudsindicatie
Geen gevolgen aan onvoldoende duidelijk aangegeven consequenties van de als fataal bedoelde termijn waarbinnen betrokkene zijn verzuim kon herstellen, omdat onwaarschijnlijk is dat -zou dit wel goed zijn gedaan- anders zou hebben gehandeld.
01/6239 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heusden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 oktober 2001, reg.nr. 00/6869 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 2003, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. H.J.M. Dupont, werkzaam bij de gemeente Heusden.
II. MOTIVERING
Appellant en zijn echtgenote ontvingen sedert 26 juni 1996 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet.
Bij besluiten van 8 oktober 1999 heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 26 juni 1996 ingetrokken en de over de periode van 26 augustus 1996 tot en met 31 augustus 1998 betaalde bijstand teruggevorderd.
Namens appellant heeft mr. J.P.M.M. Heijkant, advocaat te Dongen (hierna: de gemachtigde), bij brief van 15 november 1999 bezwaar gemaakt tegen het tot appellant gerichte besluit van 8 oktober 1999.
Bij brief van 29 november 1999 heeft gedaagde appellant in de gelegenheid gesteld om vóór 16 december 1999 de gronden van het bezwaar aan te voeren.
Op 7 december 1999 heeft de gemachtigde gedaagde telefonisch verzocht om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken.
Bij brief van eveneens 7 december 1999 heeft gedaagde de gemachtigde bericht dat op grond van de Legesverordening gemeente Heusden de kosten f 0,50 per kopie bedragen, dat het dossier - dat ongeveer 1000 pagina's omvat - bij de gemeente Heusden ter inzage ligt en dat de gemachtigde ter plekke in de gelegenheid wordt gesteld tegen vergoeding van de legeskosten kopieën te maken. Tevens heeft gedaagde de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om vóór 11 januari 2000 alsnog de gronden van het bezwaar aan te voeren.
Bij brief van 9 december 1999 heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat appellant niet in staat is de vermelde legeskosten te betalen en dat gedaagde gehouden is het volledige dossier kosteloos aan de gemachtigde ter hand te stellen.
Bij brief van 19 januari 2000 heeft gedaagde de gemachtigde, met verwijzing naar artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), medegedeeld dat het dossier niet kosteloos aan de gemachtigde ter hand zal worden gesteld, dat de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage liggen en dat tegen vergoeding van de (leges)kosten afschriften kunnen worden verkregen. Gedaagde heeft voorts de gemachtigde nogmaals in de gelegenheid gesteld om - ditmaal vóór 2 februari 2000 - de gronden van het bezwaar aan te voeren en, met verwijzing naar artikel 6:6 van de Awb, erop gewezen dat indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Bij brief van 20 januari 2000 heeft de gemachtigde kenbaar gemaakt dat appellant niet een belanghebbende in de zin van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb is en herhaald dat gedaagde gehouden is het volledige dossier kosteloos aan hem ter hand te stellen. De gemachtigde heeft gedaagde verzocht hem per omgaande kosteloos alle afschriften te verstrekken en een redelijke termijn - van acht weken - toe te staan voor het aanvoeren van de gronden van het bezwaar.
Bij brief van 1 februari 2000 heeft gedaagde naar aanleiding van het verzoek om kosteloze verstrekking van de op de zaak betrekking hebbende stukken verwezen naar zijn brief van 19 januari 2000 en voorts de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om vóór 30 maart 2000 de gronden van het bezwaar aan te voeren.
De gemachtigde noch appellant heeft vóór 30 maart 2000 - en evenmin daarna - de gronden van het bezwaar aangevoerd.
Op die grond heeft gedaagde bij besluit van 22 augustus 2000, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant door de gemachtigde tegen het besluit van
22 augustus 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarmee appellant zich niet kan verenigen.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage. In artikel 7:4, vierde lid, van de Awb is bepaald dat belanghebbenden tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften van die stukken kunnen verkrijgen.
Anders dan appellant heeft betoogd, ziet de term "belanghebbenden" in artikel 7:4, tweede en vierde lid, van de Awb ook op de indiener van het bezwaarschrift. Dat blijkt reeds uit het gegeven dat in de verschillende artikelen van afdeling 7.2 van de Awb de indiener van het bezwaarschrift alleen afzonderlijk wordt vermeld in die gevallen waarin de wetgever specifiek het oog heeft gehad op diens positie, terwijl in alle overige gevallen in algemene zin de term belanghebbenden wordt gebruikt. Ook overigens valt geen wettelijk voorschrift aan te wijzen op grond waarvan de indiener van het bezwaarschrift, anders dan alle andere belanghebbenden, recht heeft op - kosteloze - toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Evenmin kan aan artikel 6:17 van de Awb een recht op - kosteloze - toezending daarvan aan de gemachtigde van de indiener van het bezwaarschrift worden ontleend. Evenals de Hoge Raad blijkens zijn arrest van 20 september 2000 (gepubliceerd in BNB 2000/359) is de Raad van oordeel dat dit artikel alleen, voor het geval er een gemachtigde is, regelt aan wie stukken moeten worden gezonden en niet welke stukken moeten worden gezonden, en evenmin een regeling behelst omtrent vergoeding van kosten welke het voldoen aan die verplichting met zich brengt.
De stelling van appellant dat hem niet in voldoende mate of niet op adequate wijze de gelegenheid is geboden de ter inzage gelegde stukken in te zien, vindt geen steun in de uit de gedingstukken blijkende feiten.
Nu appellant bovendien niet heeft gesteld dat de legeskosten hoger zouden zijn dan de werkelijke kosten, moet derhalve worden geoordeeld dat gedaagde ten aanzien van appellant en de gemachtigde op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 7:4 van de Awb.
In zijn uitspraken van 5 april 2000 (gepubliceerd in JB 2000/125) en 5 december 2001 (gepubliceerd in USZ 2002/43) heeft de Raad aangegeven dat de in het kader van de bezwaarschriftprocedure in acht te nemen zorgvuldigheid meebrengt dat een bestuursorgaan dat de indiener van het bezwaarschrift een als fataal bedoelde termijn stelt om een gepleegd verzuim te herstellen, daarbij dient aan te geven dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat dit niet-ontvankelijk- verklaring tot gevolg zal hebben. In de uitspraak van 5 december 2001 heeft de Raad bovendien aangegeven dat niet aan dit zorgvuldigheidsvereiste wordt voldaan, indien bij een eerdere voor het herstel van het verzuim gestelde termijn wel is gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring bij overschrijding daarvan, maar bij de laatste daarvoor gestelde termijn niet.
In beide uitspraken is echter tevens overwogen dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat indien niet is voldaan aan dit zorgvuldigheidsvereiste, daaraan toch niet de gevolgtrekking dient te worden verbonden dat het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in rechte geen stand kan houden. Daarbij dient te worden gedacht aan situaties waarin de mogelijkheid niet uitgesloten moet worden geacht dat, indien het bestuursorgaan er wel (nogmaals) uitdrukkelijk op zou hebben gewezen dat geen (verder) uitstel zou worden verleend en tevens (opnieuw) zou hebben gewezen op de mogelijke consequentie van niet-ontvankelijkverklaring, wel zorg zou zijn gedragen voor het tijdig herstellen van het verzuim.
In het voorliggende geval doet zich naar het oordeel van de Raad, anders dan in de gevallen die aan de orde waren in de uitspraken van 5 april 2000 en 5 december 2001 en in de uitspraak van de Raad van 17 april 2003 (gepubliceerd in TAR 2003/139), een dergelijke situatie voor.
In de brief van 19 januari 1999 heeft gedaagde erop gewezen dat indien de gronden niet binnen de nader daarvoor gestelde termijn (vóór 2 februari 2000) worden aangevoerd, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. In de brief van
1 februari 2000, waarin opnieuw een nadere termijn wordt gesteld (ditmaal vóór 30 maart 2000), heeft gedaagde echter niet opnieuw gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring.
Gelet op hun onwrikbare en kennelijk door overwegingen van principiële aard ingegeven opstelling ten aanzien van het beweerde recht op kosteloze toezending van het dossier, de mogelijkheid uitgesloten moet worden geacht dat, indien gedaagde in de brief van 1 februari 2000 er nogmaals uitdrukkelijk op had gewezen dat geen verder uitstel zou worden verleend en voorts opnieuw had gewezen op de consequentie van niet-ontvankelijkverklaring, appellant en de gemachtigde wel zorg gedragen zouden hebben voor het tijdig herstellen van het - meermalen gepleegde - verzuim. Dit geldt temeer, nu uit de brief van de gemachtigde van 20 januari 2000 naar voren komt dat de verzochte termijn - van acht weken - voor het alsnog aanvoeren van de gronden van het bezwaar moet worden gezien in het licht van het - herhaalde - verzoek om kosteloze toezending van het dossier, welk verzoek gedaagde reeds meermalen had afgewezen.
In die omstandigheden moet gedaagde, niettegenstaande het hiervoor geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek, bevoegd worden geacht op grond van artikel 6:6 van de Awb in verbinding met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Nu voorts niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2003.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) P.E. Broekman.