CRvB, 31-10-2003, nr. 02/3940AKW
ECLI:NL:CRVB:2003:AN9045
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-10-2003
- Zaaknummer
02/3940AKW
- LJN
AN9045
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AN9045, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑10‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 7 Algemene Kinderbijslagwet
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑10‑2003
Inhoudsindicatie
Aanvraag kinderbijslag door betrokkene ten behoeve van 3 pleegkinderen. Is sprake van een nauwe en exclusieve relatie tussen betrokkene en de drie kinderen?
02/3940 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 juni 2002, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 september 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. L.R.W. van der Feen de Lille, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft in september 2000 aan appellant verzocht kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan hem toe te kennen voor de kinderen Alain, geboren op 22 juni 1984, Amber, geboren op 21 december 1985 en Fabian, geboren op 24 november 1988, welke kinderen vanaf 22 september 2000 tot zijn huishouden behoren. Deze kinderen zijn geboren uit het huwelijk van de heer [naam vader] en [naam moeder] (hierna: [naam moeder]) en werden, nadat dit huwelijk in 1990 door echtscheiding was ontbonden, verzorgd en opgevoed door hun moeder, [naam moeder], een zuster van de echtgenote van gedaagde. Nadat in 2000 was gebleken dat [naam moeder] ongeneeslijk ziek was heeft zij, na overleg met haar ex-echtgenoot, op 14 augustus 2000 een testament opgemaakt waarin zij de echtgenote van gedaagde heeft benoemd tot voogd over haar minderjarige kinderen. [naam moeder] is op 21 september 2000 overleden. Gedaagde en zijn echtgenote hebben toen direct de zorg voor de kinderen op zich genomen. Op 1 november 2000 is door het Kantongerecht te Amersfoort een akte opgemaakt waarbij de echtgenote van gedaagde de voogdij over voornoemde kinderen heeft aanvaard.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 februari 2001 heeft appellant geweigerd om over het vierde kwartaal van 2000 kinderbijslag toe te kennen voor Alain, Amber en Fabian. In de beslissing op bezwaar van 18 mei 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant overwogen dat voornoemde kinderen op de peildatum van het vierde kwartaal van 2000 niet als pleegkinderen van gedaagde aangemerkt kunnen worden, omdat zijn echtgenote toen nog niet over de voogdij over de kinderen beschikte.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, overwegende dat de vader van de kinderen zich, na het overlijden van zijn ex-echtgenote, op geen enkele wijze met de opvoeding van de kinderen wenste te bemoeien en dat aan de nog bestaande bezoekregeling niet de conclusie verbonden kan worden dat de vader zich daadwerkelijk met de opvoeding en verzorging van de kinderen is gaan bemoeien. De rechtbank is van oordeel dat de opvoeding en verzorging van de kinderen reeds vanaf 21 september 2000 door gedaagde en zijn echtgenote ter hand is genomen en dat de kinderen, mede in het licht van de kort daarna formeel geregelde voogdij, dus reeds op 1 oktober 2000 als pleegkinderen van gedaagde aangemerkt hadden moeten worden.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden, daarbij mede verwijzend naar rechtspraak van de Raad.
Ter zitting van de Raad heeft gedaagde desgevraagd nog medegedeeld dat zijn echtgenote reeds vanaf augustus 2000 verbleef in de woning van [naam moeder] om aldus mede de verzorging en opvoeding van de kinderen te kunnen regelen.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat het geschil is beperkt tot de vraag of Alain, Amber en Fabian op 1 oktober 2000, zijnde de peildatum van het vierde kwartaal van 2000, aangemerkt moeten worden als pleegkinderen van gedaagde, zodat voor hen op grond van artikel 7, eerste lid, van de AKW aanspraak kan bestaan op kinderbijslag. Ingevolge artikel 7, elfde lid, van de AKW wordt een kind als pleegkind beschouwd indien het als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Partijen verschillen er niet over van mening dat gedaagde de hiervoor genoemde kinderen onderhoudt, zodat het geschil zich toespitst op de vraag of gedaagde hen als eigen kinderen heeft opgevoed.
De Raad heeft reeds meermalen geoordeeld dat een verzekerde slechts dan geacht kan worden een kind als een eigen kind op te voeden indien de verzekerde, met betrekking tot de opvoeding van het kind, de plaats inneemt van de ouder(s) van dat kind en er in dat opzicht tussen de verzekerde en het kind een verhouding bestaat als die van een ouder met een eigen kind. De opvoedingseis dient daarbij daadwerkelijk gestalte te krijgen, hetgeen tot uitdrukking dient te komen in een nauwe exclusieve (opvoedings)relatie tussen de verzekerde en het betrokken kind. Daarvan kan, in gevallen waarin het juridisch gezag over de kinderen (nog) niet rust bij de pleegouders, eerst gesproken worden wanneer de verhouding tussen pleegouder en pleegkind in zekere mate een duurzaam en bestendig karakter draagt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat reeds op 1 oktober 2000 tussen gedaagde en de kinderen Alain, Amber en Fabian een nauwe en exclusieve relatie bestond als hiervoor bedoeld. Daarbij acht de Raad allereerst van belang dat [naam moeder], nadat duidelijk was dat zij ongeneeslijk ziek was, in overleg met alle betrokkenen -waar onder haar ex-echtgenoot- afspraken heeft gemaakt over de verdere verzorging en opvoeding van de kinderen, met welke afspraken haar ex-echtgenoot ook heeft ingestemd. Dit overleg heeft ertoe geleid dat de echtgenote van gedaagde op 14 augustus 2000 bij testament tot voogd is benoemd over de kinderen. Tevens heeft gedaagdes echtgenote reeds vanaf augustus 2000 verbleven in de woning van [naam moeder], om aldus mede de verzorging en opvoeding van de kinderen te kunnen regelen. Direct na het overlijden van [naam moeder] hebben gedaagde en zijn echtgenote de verzorging en opvoeding van de kinderen voortgezet in hun eigen woning. Vervolgens hebben zij kennelijk in oktober 2000 aan het Kantongerecht te Amersfoort verzocht om te voorzien in de voogdij over de kinderen, hetgeen heeft geleid tot de op 1 november 2000 afgegeven akte van aanvaarding testamentaire voogdij.
De Raad is van oordeel dat, gelet op de expliciete bedoeling van [naam moeder] ten aanzien van de opvoeding en verzorging van de kinderen, de rol die de echtgenote van gedaagde reeds voor het overlijden van [naam moeder] heeft vervuld in het huishouden van [naam moeder] en haar kinderen en de direct na het overlijden van [naam moeder] door gedaagde en zijn echtgenote voortgezette opvoeding en verzorging van de kinderen, al direct na het overlijden van [naam moeder] op
21 september 2000 gesproken kan worden van een nauwe en exclusieve relatie tussen gedaagde en zijn echtgenote en de kinderen welke een voldoende duurzaam en bestendig karakter draagt om hen als pleegkinderen in de zin van de AKW te kunnen aanmerken. Het feit dat de bezoekregeling van de kinderen met hun vader toen is blijven bestaan op dezelfde wijze als voor het overlijden van [naam moeder] vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen. Daarbij acht de Raad van belang dat niet gebleken is dat de vader enige rol van betekenis heeft willen vervullen in de opvoeding en verzorging van de kinderen en dat hij reeds vóór het overlijden van [naam moeder] had ingestemd met de overdracht van deze taken aan gedaagde en zijn echtgenote.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 6,50 voor reiskosten en € 84,- voor verletkosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag ad € 90,50 te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan gedaagde;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht ad € 348,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.