CRvB, 20-05-2003, nr. 00/2535NABW
ECLI:NL:CRVB:2003:AF9321
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-05-2003
- Zaaknummer
00/2535NABW
- LJN
AF9321
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AF9321, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑05‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 7:2 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2003/193
USZ 2003/216
Uitspraak 20‑05‑2003
Inhoudsindicatie
Bij ontzegging van de toegang van het gebouw is het horen van alleen de gemachtigde in strijd met het voorschrift om belanghebbende te horen.
Partij(en)
00/2535 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.H. van Alst, advocaat te Someren, op de in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 20 maart 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde enkele nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 april 2003. Partijen zijn daar - gedaagde met bericht van verhindering - niet verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 1 november 1993 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW), welke uitkering met ingang van 1 april 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een onderzoek door het bureau fraudebestrijding van de sector sociale zaken van de gemeente Tilburg, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 21 december 1998 en 9 februari 1999, heeft gedaagde bij besluit van 9 februari 1999 het recht op uitkering van appellant met ingang van 1 november 1993 ingetrokken en de over de periode van 1 november 1993 tot en met 30 november 1998 verleende bijstand tot een bedrag van f 113.798,98 van hem teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant over genoemde periode over voldoende middelen beschikte en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt bij gedaagde, zodat hij geen recht op bijstand had. Voorafgaand had gedaagde bij besluit van 21 december 1998 de uitkering reeds beëindigd met ingang van 1 december 1998. Tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Na gemaakt bezwaar tegen het besluit van 9 februari 1999 heeft gedaagde bij besluit van 20 mei 1999 de periode van terugvordering beperkt tot het tijdvak van 9 februari 1994 tot en met 30 november 1998, het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op f 107.574,84 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 mei 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij onder meer overwogen dat de beroepsgrond dat appellant niet in de gelegenheid is gesteld persoonlijk zijn bezwaar-schrift toe te lichten niet kan slagen, omdat zijn gemachtigde daartoe wel is uitgenodigd, deze ter hoorzitting is verschenen en daar namens appellant het woord heeft gevoerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde de herziening (lees: intrekking) en terugvordering terecht op het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenplicht door appellant heeft gebaseerd. Het beroep op schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wegens het overschrijden van de redelijke termijn treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel, reeds omdat de feiten die tot de intrekking en terugvordering hebben geleid eerst in de loop van 1998 bij gedaagde bekend zijn geworden.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad overweegt naar aanleiding daarvan het volgende.
Gedaagde heeft appellant naar aanleiding van diens bezwaar tegen het besluit van
- 9.
februari 1999 onder meer bericht:
"Gelet op onze beslissing van 23 februari 1999, waarbij wij u de toegang tot het gebouw van de sector Sociale Zaken van onze gemeente hebben ontzegd, bieden wij in dit geval alleen en uitsluitend aan uw gemachtigde, de heer mr. F.H. van Alst te Someren, de gelegenheid om namens u in dit kader te worden gehoord.
Wij nodigen uw gemachtigde uit het bezwaarschrift mondeling toe te lichten op donderdag 22 april 1999 van 10.00 uur tot 10.20 uur.".
Aangezien het bepaalde in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is, is aldus het voorschrift van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, inhoudende dat een bestuursorgaan alvorens op het bezwaar te beslissen de belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord, geschonden. De duidelijke bewoordingen van dit voorschrift laten immers niet toe dat een bestuursorgaan de belanghebbende de gelegenheid onthoudt om in persoon te worden gehoord en die gelegenheid uitdrukkelijk beperkt tot uitsluitend de gemachtigde van de belanghebbende. De omstandigheid dat appellant de toegang tot een bepaald gebouw van de gemeente Tilburg is ontzegd, levert geen grond op om hierover anders te oordelen. Gedaagde had ook een ander gebouw kunnen aanwijzen als de plaats waar die gelegenheid aan appellant als belanghebbende zou worden geboden. De Raad zal derhalve, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 20 mei 1999 vernietigen.
De Raad ziet vervolgens aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van de intrekking
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen van het bureau fraudebestrijding is komen vast te staan dat appellant sedert de verkoop van de woning [adres] te [woonplaats] in oktober 1993 over een aanzienlijk vermogen heeft beschikt. Van dat vermogen en de ontwikkeling daarvan heeft appellant aan gedaagde geen mededeling gedaan. Op grond hiervan staat vast dat appellant de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingen-verplichting niet is nagekomen. Als gevolg daarvan is het recht van appellant op bijstand over de periode van 1 november 1993 tot in ieder geval 3 februari 1997 niet vast te stellen. De Raad merkt hierbij nog op dat de Abw met ingang van 1 januari 1996 op appellant van toepassing is, aangezien hij op 31 december 1995 geen persoon was als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW. Gedaagde heeft de uitkering over genoemde periode dan ook terecht ingetrokken.
Op grond van de beschikbare gegevens staat verder vast dat appellant gedurende het tijdvak van 3 februari 1997 tot en met 30 november 1998 onafgebroken over een of meer voertuigen heeft beschikt waarvan de waarde de toepasselijke vermogensgrens (ruim) te boven ging, terwijl van in aanmerking te nemen schulden in die periode niet is gebleken.
Dit betekent dat appellant over deze periode geen recht had op bijstand wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw. De uitkering over het tijdvak van 3 februari 1997 tot en met 30 november 1998 is derhalve eveneens terecht ingetrokken. De Raad merkt daarbij nog op dat gedaagde, gelet op het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, gehouden was tot intrekking van het recht op bijstand vanaf 1 juli 1999 over te gaan nu appellant gedaagde van die vermogensbestanddelen in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw geldende inlichtingenverplichting niet in kennis heeft gesteld. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Ten aanzien van de terugvordering
Uit het vorenstaande vloeit voort dat over de gehele in geding zijnde periode tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van respectievelijk artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997) van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden tot terugvordering van appellant van de ten onrechte genoten bijstand, waarvan de hoogte niet door appellant is betwist. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of ten dele van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 966,--, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 mei 1999;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr.drs. Th.G.M. Simons en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigeheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) M.C.M. Hamer