CRvB, 09-05-2003, nr. 01/4375TW
ECLI:NL:CRVB:2003:AL1609
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-05-2003
- Zaaknummer
01/4375TW
- LJN
AL1609
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AL1609, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑05‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑05‑2003
Inhoudsindicatie
Terugvordering. Stilzitten uitvoeringsorgaan. Schending vertrouwensbeginsel.
01/4375 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 januari 2000 heeft gedaagde de over de periode van 31 augustus 1998 tot 1 november 1999 aan appellant onverschuldigd betaalde toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) op de uitkering van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschikt-heidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ten bedrage van f 10.196,60 (€ 4.627,02) van appellant teruggevorderd. Daarbij is gedaagde niet gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Bij besluit van 4 augustus 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 januari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 4 juli 2001 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Ruiter, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Almelo, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 maart 2003, waar voor appellant is verschenen mr. Ruiter, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A. Ruis, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag in rechte stand kan houden. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of het namens appellant gedane beroep op de bijzondere omstandigheden van het geval met zich brengt dat van terugvordering door gedaagde dient te worden afgezien.
Tegen het besluit van 13 januari 2000, waarbij gedaagde heeft vastgesteld dat appellant geen recht meer heeft op toeslag vanaf 31 augustus 1998 -als gevolg van de toekenning van een uitkering ingevolge de WAZ aan zijn echtgenote-, is geen bezwaar gemaakt, zodat vaststaat dat over de periode van 31 augustus 1998 tot 1 november 1999 onverschuldigd toeslag is betaald.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de onverschuldigd betaalde toeslag door het Uwv teruggevorderd. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, aldus bepaalt het vierde lid van voornoemd artikel 20, kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het gaat hier, zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis, om uitzonderingen waarbij door de terugvordering voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties optreden. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden (TK 1994-1995, 23.909, nr. 3).
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde ten tijde van de toekenning van de uitkering ingevolge de WAZ aan de echtgenote van appellant - bij besluit van 3 november 1998 en ingaande 31 augustus 1998 - bekend was dat aan appellant een toeslag werd betaald en dat deze wetenschap had moeten resulteren in een spoedige beëindiging van de toeslag. Door hiertoe eerst ruim een jaar later over te gaan en vervolgens de onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen heeft gedaagde naar het oordeel van appellant gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
De Raad is, bezien tegen de achtergrond van de hierboven geschetste toelichting op het begrip dringende redenen, van oordeel dat het beroep van appellant op het stilzitten van gedaagde geen dringende redenen oplevert. Daarbij wijst De Raad erop dat appellant ertoe verplicht was om gedaagde onverwijld melding te doen van de inkomsten van zijn vrouw, doch hij heeft dat pas in mei 1999 gedaan. De Raad neemt voorts in aanmerking dat, gelijk de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht, het stilzitten van gedaagde ziet op de oorzaak van de terugvordering en niet op de (onaanvaardbare) consequenties van de terugvordering.
Voorts oordeelt de Raad, zoals hij onder andere in zijn uitspraak van 21 maart 2001, gepubliceerd in USZ 2001/140, heeft overwogen, dat een eventuele schending van het vertrouwensbeginsel niet inhoudt dat op die grond sprake is van dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van artikel 20 van de TW.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en
mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2003.
(get.) J. Janssen.
(get.) T.R.H. van Roekel.
MH