CRvB, 06-05-2003, nr. 00/4848NABW
ECLI:NL:CRVB:2003:AF8437
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
06-05-2003
- Zaaknummer
00/4848NABW
- LJN
AF8437
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AF8437, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06‑05‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2003/199
Uitspraak 06‑05‑2003
Inhoudsindicatie
Interingsnorm niet aan de orde bij toekenning bijstandsuitkering aan uitkeringsgerechtigden die terstond voor hun levensonderhoud zijn aangewezen op bijstand. Terugvordering kosten van bijstand. Gedaagde heeft een uitkering ingevolge de Abw ontvangen, toen zij gescheiden van haar echtgenoot was gaan leven. Later heeft zij een bedrag van f 37.788,68 ontvangen uit de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Ter discussie staat de berekeningswijze van het terug te vorderen bedrag en de door de rechtbank gehanteerde interingsnorm. De Raad stelt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 september 1993, NJ 1993/737, vast dat voor het hanteren van de zogenoemde interingsnorm, inhoudende - kort gezegd - dat op het vermogen wordt ingeteerd met een bedrag per maand dat overeenstemt met anderhalf maal de voor de betrokkene geldende bijstandsnorm, bij de toepassing van art. 82 onder a Abw geen plaats is. Er bestaat een relevant verschil tussen de uitkeringsgerechtigden die eerst hun beschikbare middelen tot de vermogensgrens bedoeld in art. 54 Abw moeten aanspreken alvorens voor bijstand in aanmerking te komen, en de uitkeringsgerechtigden die aanstonds voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering. Dit verschil is hierin gelegen dat het bij de eerstgenoemde categorie gaat om het vaststellen van de ingangsdatum van de bijstandsverlening. Daarbij dient de bijstand ingevolge art. 14.1 Abw te worden afgestemd op het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, in welk kader de door de rechtbank in aanmerking genomen interingsnorm is ontwikkeld. Een zodanige afstemming is echter niet aan de orde wanneer het gaat om toekenning van een bijstandsuitkering aan uitkeringsgerechtigden die terstond voor hun levensonderhoud zijn aangewezen op bijstand en pas later over middelen komen te beschikken. Weliswaar verkeren de laatst bedoelden in een minder gunstige situatie doordat zij op een eerder tijdstip op bijstandsniveau moeten gaan leven, maar dit uit het verschil in de feitelijke toestand - het al dan niet aanstonds beschikken over middelen - voortvloeiende onderscheid levert geen rechtvaardiging op voor een afwijking van de duidelijke bewoordingen van art. 82 onder a Abw in die zin dat na het beschikbaar komen van middelen daarmee niet overeenkomstig hoofdstuk IV, afdeling 3 Abw rekening wordt gehouden. Hoger beroep gegrond. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Mierlo, appellant. mrs. Th.C. van Sloten, J.M.A. van der Kolk-Severijns, N.J. van Vulpen-Grootjans
00/4848 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Mierlo, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 4 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. J.J.J.M. van Ruth, advocaat te Asten, een verweerschrift ingediend en desgevraagd een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 maart 2003, waar appellant, zoals aangekondigd, zich niet heeft doen vertegenwoordigen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ruth.
II. MOTIVERING
Nadat gedaagde gescheiden van haar toenmalige echtgenoot was gaan leven, heeft appellant haar met ingang van 26 juli 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
In november 1998 heeft gedaagde uit de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap een bedrag van f 37.788,68 ontvangen.
Bij besluit van 2 maart 1999 heeft appellant van gedaagde met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw een bedrag van f 17.770,13 teruggevorderd.
Bij besluit van 20 april 1999 heeft appellant het tegen het besluit van 2 maart 1999 gemaakte bezwaar in die zin gegrond verklaard dat het bedrag van de terugvordering is beperkt tot f 11.188,68.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 20 april 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe in haar uitspraak, waarin gedaagde als eiseres en appellant als verweerder is aangeduid, het volgende overwogen:
"Ingevolge het bepaalde in artikel 82, aanhef en onder a van de Abw worden de kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voor zover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
De rechtbank stelt voorop dat verweerders berekeningswijze van het terug te vorderen bedrag onjuist moet worden geacht. Artikel 82 van de Abw bepaalt immers dat kosten van bijstand worden teruggevorderd. Verweerder daarentegen is uitgegaan van het vermogen en heeft daarop een aantal bedragen in mindering gebracht.
Gelet op het in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw bepaalde dient te worden bezien of aan eiseres, zo zij ten tijde van de aanvraag over middelen had beschikt die haar feitelijk eerst in 1998 zijn toegevallen, bijstand zou zijn toegekend en zo niet, met ingang van welke datum wel daartoe zou zijn overgegaan. Dat betekent - de rechtbank onderschrijft in zoverre het standpunt van de gemachtigde van eiseres - dat er rekening mee moet worden gehouden dat eiseres in dat geval op haar middelen had mogen interen met een bedrag per maand dat gelijk is aan anderhalf maal de voor haar geldende bijstandsnorm. Gelet op het bepaalde in artikel 51 van de Abw kan evenwel geen rekening worden gehouden met de eerst na 26 juli 1996 ontstane schulden. Bezien zal dus moeten worden welke schulden in juli 1996 reeds bestonden. Terzake is van belang dat eiseres op het aanvraagformulier heeft ingevuld dat sedert augustus 1995 een schuld aan de Rabobank bestond. Indien op vorenstaande wijze is berekend ingaande welke datum eiseres voor bijstandsverlening in aanmerking komt, is ook duidelijk over welke periode ten onrechte bijstand is verstrekt. De over die periode verstrekte bijstand dient te worden teruggevorderd.".
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Hij stelt zich op het standpunt dat er bij de terugvordering van bijstand op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw geen ruimte is voor de door de rechtbank gehanteerde interingsnorm. Voorts is appellant van mening dat hij bij de berekening van het van gedaagde terug te vorderen bedrag geen rekening hoeft te houden met de schuld aan de Rabobank die gedaagde op het aanvraagformulier om bijstand heeft vermeld omdat niet is gebleken dat gedaagde die schuld aflost of moet aflossen.
De Raad stelt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 september 1993, NJ 1993/737, vast dat voor het hanteren van de zogenoemde interingsnorm, inhoudende - kort gezegd - dat op het vermogen wordt ingeteerd met een bedrag per maand dat overeenstemt met anderhalf maal de voor de betrokkene geldende bijstandsnorm, bij de toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw geen plaats is.
Er bestaat een relevant verschil tussen de uitkeringsgerechtigden die eerst hun beschikbare middelen tot de vermogensgrens bedoeld in artikel 54 van de Abw moeten aanspreken alvorens voor bijstand in aanmerking te komen, en de uitkeringsgerechtigden die aanstonds voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering. Dit verschil is hierin gelegen dat het bij de eerstgenoemde categorie gaat om het vaststellen van de ingangsdatum van de bijstandsverlening. Daarbij dient de bijstand ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw te worden afgestemd op het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, in welk kader de door de rechtbank in aanmerking genomen interingsnorm is ontwikkeld. Een zodanige afstemming is echter niet aan de orde wanneer het gaat om toekenning van een bijstandsuitkering aan uitkeringsgerechtigden die terstond voor hun levensonderhoud zijn aangewezen op bijstand en pas later over middelen komen te beschikken. Weliswaar verkeren de laatst bedoelden in een minder gunstige situatie doordat zij op een eerder tijdstip op bijstandsniveau moeten gaan leven, maar dit uit het verschil in de feitelijke toestand - het al dan niet aanstonds beschikken over middelen - voortvloeiende onderscheid levert geen rechtvaardiging op voor een afwijking van de duidelijke bewoordingen van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw in die zin dat na het beschikbaar komen van middelen daarmee niet overeenkomstig hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw rekening wordt gehouden.
De Raad is voorts, eveneens anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellant bij het vaststellen van het bedrag aan bijstand dat van gedaagde wordt teruggevorderd terecht geen rekening heeft gehouden met de schuld aan de Rabobank die gedaagde op het aanvraagformulier om bijstand heeft vermeld. Daargelaten of die schuld niet is meegenomen bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, bestaat er immers bij de vaststelling van het vermogen van een uitkeringsgerechtigde slechts dan aanleiding om rekening te houden met schulden, indien daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Aangezien gedaagde, naar zij ter zitting van de Raad heeft bevestigd, de onderhavige schuld niet aflost of hoeft af te lossen, is met die schuld terecht geen rekening gehouden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep van appellant. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2003.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.