CRvB, 15-04-2003, nr. 00/3894AOW
ECLI:NL:CRVB:2003:AI0648
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-04-2003
- Zaaknummer
00/3894AOW
- LJN
AI0648
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AI0648, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑04‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑04‑2003
Inhoudsindicatie
Kan er sprake zijn van duurzaam gescheiden leven reeds vanaf de datum van registratie van het partnerschap?
00/3894 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 2, 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 3 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. N. van 't Hoogerhuijs, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 maart 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van 't Hoogerhuijs.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren [in] 1934, heeft op 15 november 1998 appellant verzocht haar ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toe te kennen. Zij gaf op ongehuwd te zijn en haar huisvesting met geen ander persoon te delen. Bij besluit van 10 december 1998 heeft appellant gedaagde een AOW-pensioen toegekend met ingang van 1 februari 1999, ter hoogte van het volledige pensioen voor een ongehuwde.
Op 18 februari 1999 hebben gedaagde en [naam partner] (hierna: [naam partner]) zich als partners laten registreren. Op 23 februari 1999 heeft gedaagde een uittreksel uit de akte van partnerschapsregistratie aan appellant doen toekomen en daarbij vermeld dat zij in [woonplaats] en [naam partner] in [woonplaats partner] woonachtig is.
Bij besluit van 1 april 1999 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat zij als gehuwd wordt aangemerkt en dat haar ouderdomspensioen met ingang van maart 1999 wordt herzien naar het maximale AOW-pensioen voor een gehuwde. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 1 april 1999 heeft appellant beslist dat gedaagde geen recht heeft op een toeslag en dat het te veel betaalde ouderdomspensioen over de maanden maart en april 1999 tot een bedrag van f 1.044,86 van haar wordt teruggevorderd. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is gegrond verklaard bij besluit van 26 augustus 1999. Daarbij is als reden opgegeven dat uit jurisprudentie blijkt dat appellant verplicht is om in één beschikking te beslissen over de terugvordering en invordering. Met vervallenverklaring van de primaire besluiten is vervolgens opnieuw bepaald dat gedaagde met ingang van maart 1999 recht heeft op het maximale AOW-pensioen voor een gehuwde en dat op grond van het inkomen van [naam partner] geen toeslag wordt uitbetaald. In hetzelfde besluit is het besluit tot terugvordering ongewijzigd opgenomen en tevens over de wijze van invordering beslist.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent griffierecht - het tegen het besluit van 26 augustus 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is - samengevat - van oordeel dat in het geval van gedaagde sprake is van duurzaam gescheiden leven vanaf de datum waarop het geregistreerd partnerschap is aangegaan.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de AOW wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen met een gehuwde gelijk gesteld de als partner geregistreerde. Artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW bepaalt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de AOW wordt het ouderdomspensioen herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend voor een lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
De Raad sluit evenals de rechtbank niet uit dat van duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW van - met gehuwden gelijk te stellen - geregistreerde partners reeds sprake kan zijn vanaf de datum van registratie van hun partnerschap. Geregistreerde partners kunnen vanaf die datum als duurzaam gescheiden levend worden aangemerkt, indien er sprake is van een door (een of beide) partners gewilde en als bestendig bedoelde situatie waarbij de feitelijke toestand uitwijst dat beiden ieder afzonderlijk hun eigen leven (blijven) leiden.
Van een dergelijke situatie is sprake in het geval van gedaagde en [naam partner]. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad het aannemelijk dat gedaagde en [naam partner] zowel voor als na het aangaan van hun partnerschap op 18 februari 1999 gescheiden huishoudingen hebben gevoerd in hun woningen in [woonplaats] recpectievelijk [woonplaats partner]. Gedaagde en [naam partner] hebben feitelijk nooit in dezelfde woning samengeleefd en zij zijn volgens gedaagde ook niet voornemens daarin verandering te brengen.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep naar voren is gebracht acht de Raad onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Aan de omstandigheid dat in artikel 7 van de akte houdende partnerschapsvoorwaarden wordt gesproken over "het voldoen van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding uit de inkomens van de partners naar evenredigheid daarvan" en aan het gestelde dat gedaagde bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds een partnerpensioen heeft aangevraagd en regelmatig contact heeft met [naam partner], kan de Raad in het licht van de zojuist vastgestelde feiten niet die betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wenst te zien. De Raad vermeldt in dit verband nog dat gedaagde tijdens bezwaar heeft aangegeven dat alle financiële zaken gescheiden zijn en dat het betreffende artikel uit de akte een standaardbepaling is die geen recht doet aan de feitelijke situatie van gedaagde. Uit de gedingstukken blijkt in het geheel niet dat vanaf 18 februari 1999 feitelijk sprake is geweest van bijdragen over en weer in de kosten van elkaars huishoudingen. Ter zitting van de rechtbank heeft gedaagde verklaard dat zij en [naam partner] elkaar soms een keer per week en soms een keer per maand zien maar dat zij niet bij elkaar wonen. De gedingstukken bevatten geen aanwijzingen om aan te nemen dat de feitelijke woonsituatie ten tijde hier van belang anders was dan gedaagde heeft verklaard.
Uit het voorgaande vloeit voort dat appellant gedaagde als duurzaam gescheiden levend van [naam partner] had moeten aanmerken. Dit brengt mee dat voor herziening van het aan gedaagde toegekende ouderdomspensioen naar het bedrag voor een gehuwde pensioengerechtigde geen plaats was. Dit betekent tevens dat aan het besluit tot terug- en invordering van teveel betaald ouderdomspensioen de grondslag is komen te ontvallen.
Met inachtneming van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr.drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) A. Heijink
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de AOW kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.