CRvB, 04-04-2003, nr. 01/3175WFV, nr. 01/3249WFV
ECLI:NL:CRVB:2003:AF7298
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-04-2003
- Zaaknummer
01/3175WFV
01/3249WFV
- LJN
AF7298
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AF7298, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑04‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 18a Wet financiering volksverzekeringen
- Vindplaatsen
USZ 2003/164
Uitspraak 04‑04‑2003
Inhoudsindicatie
-
01/3175 + 01/3240 WFV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 17 april 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 februari 2003, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. van Scherpenzeel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank (SVB).
II. MOTIVERING
Bij brieven van 14 september 1998 heeft de belastingdienst te Lelystad aan gedaagde verzocht te onderzoeken of appellant schuldig nalatig kan worden verklaard. De belastingdienst heeft hierbij medegedeeld dat appellant over 1993 fl. 84.489,= en over 1994 fl. 4.817,= aan inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en invorderingskosten verschuldigd is en dat appellant weigert deze bedragen te betalen. Tevens is daarbij aangegeven dat sprake is geweest van een faillissement dat is opgeheven wegens gebrek aan baten. Uit een telefonisch verzoek om informatie van gedaagde aan de belastingdienst is gebleken dat appellant op 16 april 1997 failliet is verklaard en dat zijn faillissement op 12 augustus 1998 is opgeheven.
Bij brieven van 24 september 1998 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij kan voorkomen schuldig nalatig te worden verklaard, door binnen één maand na dagtekening van die brieven alsnog de nog verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen te betalen of door aan te tonen dat het niet betalen van die aanslagen hem niet toe te rekenen is. In een reactie op die brieven heeft appellant gewezen op een bij de rechtbank te Leeuwarden aanhangige gerechtelijke procedure en op het feit dat zijns inziens de aanslagen niet definitief zijn vastgesteld.
Bij besluiten van 18 december 1998 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij, op grond van de artikelen 18 en 18a van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv), schuldig nalatig is de over de jaren 1993 en 1994 verschuldigde premie krachtens de AOW te betalen. Bij beschikking op bezwaar van 14 april 1999 (besluit I) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de schuldig nalatigverklaring over 1993 ongegrond verklaard. Bij beschikking op bezwaar van dezelfde datum (besluit II) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de schuldig nalatigverklaring over 1994 eveneens ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat door toedoen van de belastingdienst en het openbaar ministerie de administratie van appellant, waaruit de juiste omvang van zijn premieschuld dient te worden afgeleid, is zoekgeraakt, zodat de aanslag over 1994 onjuist moet worden geacht. De aanslagen over 1993 en 1994 zouden niet definitief zijn. Voorts zou appellant nimmer een aanslag over 1994 ten bedrage van fl. 4.817,= hebben ontvangen. Appellant zou over het tweede kwartaal van 1995 een vordering op de belastingdienst hebben van fl. 348.265,=. Zo er al sprake zou zijn van een premieschuld, dan zou de belastingdienst deze hebben kunnen verrekenen met de openstaande vordering van appellant. Van schuldige nalatigheid kan dan volgens appellant geen sprake zijn.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot het jaar 1993 heeft appellant reeds in bezwaar een (definitieve) aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen overgelegd ten bedrage van fl. 83.903,=. De vervaldatum van deze aanslag was 30 november 1995. Aan de Raad is niet gebleken dat tegen deze aanslag rechtsmiddelen zijn aangewend. Als zodanig kan de Raad met name niet beschouwen de brief van appellant aan de belastingdienst Heerenveen van 9 augustus 1995, waarbij appellant aan de belastingdienst een voorstel doet tot verrekening van onder andere deze aanslag, en de brief van appellant van 20 juni 2002 aan de belastingdienst te Zwolle, waarin appellant bezwaar maakt tegen verrekening van een voorlopige teruggave over het jaar 2001 met een belastingschuld over 1993. De Raad gaat er derhalve van uit dat de aanslag over 1993 rechtens is komen vast te staan.
De Raad heeft voorts uit de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken niet kunnen afleiden dat de premie over 1993 is verrekend met een vordering van appellant op de belastingdienst, welke overigens, naar appellant ter terechtzitting van de Raad heeft doen weten, nog voorwerp is van een cassatieprocedure. De Raad houdt het er derhalve voor dat appellant de over 1993 verschuldigde premies volksverzekeringen niet heeft betaald.
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wfv is appellant derhalve nalatig de over 1993 verschuldigde premie te betalen, tenzij hij aantoont dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen hem niet kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de Raad is appellant hierin niet geslaagd. Gedaagde heeft appellant over het jaar 1993 derhalve op goede gronden schuldig nalatig verklaard.
Met betrekking tot het jaar 1994 gaat de Raad er op grond van de door gedaagde in eerste aanleg overgelegde systeemprints van de belastingdienst Lelystad van 8 februari 2001 van uit dat op 28 februari 1997 een definitieve aanslag ten bedrage van fl. 4.797,= is verzonden. Appellant heeft gesteld deze nimmer te hebben ontvangen doch is er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd dit op de voet van artikel 18a van de Wfv in voldoende mate aannemelijk te maken. De Raad acht het aannemelijk dat de premieaanslag in ieder geval in het kader van het op 16 april 1997 uitgesproken faillissement van appellant bij de curator in dit faillissement is aangemeld en dat appellant langs deze weg kennis van de aanslag heeft gekregen. Van rechtsmiddelen tegen deze aanslag is de Raad niet gebleken. Evenmin is gebleken van verrekening met de over 1994 verschuldigde premie met een vordering van appellant op de belastingdienst. De Raad houdt het er derhalve voor dat appellant ook de over 1994 verschuldigde premies volksverzekeringen niet heeft betaald.
Voorzover appellant zijn beroep tegen de schuldig nalatigverklaring over 1994 heeft willen baseren op de stelling dat deze aanslag niet met juistheid kon worden vastgesteld omdat bepaalde administratieve bescheiden over dat jaar door toedoen van de belastingdienst of het Openbaar Ministerie in het ongerede zijn geraakt, merkt de Raad op dat blijkens artikel 18a van de Wfv het beroep tegen een schuldig nalatigverklaring niet kan zijn gegrond op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
De Raad is niettemin van oordeel dat besluit II niet in stand kan blijven. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 30 januari 2002, AB 2002/182, overwogen dat wanneer de SVB door de reactie van de belanghebbende op zijn aankondiging van een voorgenomen schuldig nalatigverklaring op de hoogte geraakt van omstandigheden die, gelet op het ter zake door de SVB gevoerde beleid, van betekenis kunnen zijn voor een beoordeling van de verwijtbaarheid van het niet betalen van premie, de SVB een nader onderzoek dient in te stellen naar alle relevante omstandigheden met betrekking tot de vraag of het niet betalen van de belasting en premie de betrokkene, gelet op de door hem genoemde omstandigheid, kan worden verweten. Naar het oordeel van de Raad geldt deze regel evenzeer als gedaagde in het kader van de voorbereiding van een primair besluit of een besluit op bezwaar inzake schuldige nalatigheid op andere wijze dan door een mededeling van de belanghebbende op de hoogte geraakt van dergelijke omstandigheden.
In casu heeft de belastingdienst in zijn brieven van 14 september 1998 aan gedaagde laten weten dat er sprake is geweest van een faillissement dat is opgeheven wegens gebrek aan baten. Gedaagde heeft naar aanleiding van deze melding uitsluitend onderzocht op welke datum het faillissement is uitgesproken en op welke datum het is opgeheven. Gedaagde heeft echter nagelaten een nader onderzoek in te stellen, met name bij de belastingdienst en eventueel ook bij de curator of de rechter-commissaris in het faillissement van appellant, naar de relevante omstandigheden met betrekking tot de vraag of op grond van het faillissement van appellant in 1997 aangenomen moet worden dat het niet betalen van de opgelegde aanslag appellant wellicht niet kan worden verweten. Een dergelijk onderzoek zal zich in het algemeen moeten richten op de vraag wanneer de voorlopige en definitieve (premie-)aanslagen invorderbaar zijn geworden en of de belanghebbende gelden heeft gereserveerd of bij een normale bedrijfsvoering had kunnen reserveren voor de te verwachten aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Tevens kan van belang zijn of het faillissement als zodanig moet worden geacht aan de belanghebbende te kunnen worden verweten.
Met betrekking tot het onderhavige geval merkt de Raad daarbij nog op dat de door appellant verschuldigde premie volksverzekeringen over 1994 bij kennisgevingen van 12 juli 1996 op nihil is gesteld. Van appellant kon derhalve, totdat hij een nieuwe kennisgeving ontving waaruit bleek dat over 1994 toch premie volksverzekeringen verschuldigd was, vanaf dat moment niet worden gevergd dat hij gelden reserveerde of gereserveerd hield ter voldoening van een eventuele nadere premie-aanslag over dat jaar.
Nu gedaagde een onderzoek als hierboven omschreven niet heeft ingesteld kan besluit II wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand houden. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd, evenals besluit II.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De Raad gaat er daarbij van uit dat er ook in eerste aanleg sprake is van samenhangende zaken, die op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht dienen te worden aangemerkt als één zaak. De gemaakte kosten worden begroot op € 322,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg, en op € 30,46 aan reiskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de schuldig nalatigverklaring van appellant over 1994;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt besluit II;
Bepaalt dat gedaagde met betrekking tot het jaar 1994 een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,= en in hoger beroep tot een bedrag groot € 30,46, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde recht van € 131,59 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.