CRvB, 15-01-2003, nr. 00/3909WW
ECLI:NL:CRVB:2003:AF5515
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-01-2003
- Zaaknummer
00/3909WW
- LJN
AF5515
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AF5515, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑01‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 16 Werkloosheidswet
- Vindplaatsen
USZ 2003/107
Uitspraak 15‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
00/3909 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is in hoger beroep gekomen van de onder dagtekening 29 juni 2000 tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 29 oktober 2001 heeft appellant, desverzocht, zijn standpunt nader toegelicht.
Namens betrokkene heeft mr. S. Veenstra, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand, van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 september 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door J. van Dalfsen, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
Na die zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft hij dit heropend.
Desgevraagd hebben partijen schriftelijk toestemming gegeven verder onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
In geding is de lengte van de fictieve opzegtermijn bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), waarbij tevens van belang is artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals deze artikelen luiden sedert 1 januari 1999 krachtens de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, ook genoemd de Wet Flexibiliteit en Zekerheid.
Gedaagde, geboren in 1941, is ingaande 1 januari 1993 in dienst getreden bij [werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Blijkens de arbeidsovereenkomst d.d. 19 januari 1993 is een opzegtermijn overeengekomen die voor zowel appellant als de werkgever zes maanden bedraagt, terwijl opgezegd wordt tegen de laatste dag van een kalendermaand. Bij beschikking van 16 september 1999 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met gedaagde ontbonden, waarbij aan gedaagde ten laste van die werkgever een vergoeding is toegekend.
Naar aanleiding van de aanvraag van een WW-uitkering heeft appellant bij het op bezwaar gegeven besluit van 18 februari 2000 (waarbij het bezwaar tegen het besluit d.d. 20 oktober 1999 gegrond is verklaard), besloten dat de fictieve opzegtermijn eindigt op 31 maart 2000. Daarbij is uitgegaan van de, zowel vóór als na 1 januari 1999 geldende, contractuele opzegtermijn van zes maanden, waarop in mindering is gebracht de zogenoemde rda-maand als bedoeld in artikel 16, derde lid, laatste volzin, van de WW in verbinding met artikel 7:672, vierde lid, van het BW. Voorts is rekening gehouden met artikel 7:672, eerste lid, van het BW, in die zin dat eerst tegen het einde van de maand kan worden opgezegd (ook genoemd: de aanzegtermijn).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel uitgesproken dat de in de arbeidsovereenkomst voor gedaagde en zijn werkgever opgenomen opzegtermijn van zes maanden strijdig is met het bepaalde in artikel 7:672 van het BW. Uit het zesde lid van dat artikel vloeit dwingend voort dat ingeval, zoals in casu, de voor de werknemer geldende termijn schriftelijk is verlengd tot zes maanden de voor de werkgever geldende termijn niet korter mag zijn dan het dubbele van die voor de werknemer, derhalve niet korter dan twaalf maanden. Bekorting van deze voor de werkgever geldende termijn is ingevolge het achtste lid van genoemd artikel slechts bij collectieve arbeidsovereenkomst mogelijk; een CAO is echter niet van toepassing. In aanmerking nemend dat de in artikel 7:672 van het BW opgenomen regeling onmiddellijke werking heeft, is de tussen gedaagde en zijn werkgever overeengekomen opzegtermijn ingaande 1 januari 1999 nietig. Naar het oordeel van de rechtbank moet in het geval van gedaagde daarom de opzegtermijn worden bepaald aan de hand van de wettelijke opzegtermijn van artikel 7:672, tweede lid, van het BW, zulks met inachtneming van het vierde lid van dat artikel, de rda-maand. Nu appellant echter naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte de aanzegtermijn in aanmerking heeft genomen, heeft zij, onder toewijzing aan appellant van proceskosten en griffierecht, het bestreden besluit vernietigd en het Lisv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen.
Gelet op de gedingstukken is in hoger beroep in de eerste plaats aan de orde de betekenis die voor de bepaling van de lengte van de fictieve opzegtermijn, in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever, toekomt aan het beding in de arbeidsovereenkomst dat de door zowel de werkgever als gedaagde in acht te nemen opzegtermijn zes maanden bedraagt, zulks in verband met het bepaalde in artikel 7:672, zesde lid, van het BW waaruit volgt dat bij verlenging van de opzegtermijn voor de werknemer de opzegtermijn voor de werkgever niet korter mag zijn dan het dubbele van die van de werknemer.
In dat verband heeft appellant erop gewezen dat zijns inziens die bepaling meebrengt dat de door gedaagde in acht te nemen opzegtermijn beperkt blijft tot de helft van die voor de werkgever, drie maanden dus. Nu het in casu echter gaat om de rechtens geldende opzegtermijn die de werkgever normaliter zou moeten hanteren, blijft de opzegtermijn zes maanden.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens de eerste volzin van artikel 16, derde lid, van de WW worden de inkomsten waarop de werknemer in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking recht heeft, gelijkgesteld aan het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking zou zijn geëindigd met inachtneming van de rechtens geldende termijn. De wetgever heeft aldus (fictief loon gedurende) een fictieve opzegtermijn in het leven geroepen. Hij heeft voorts nader aangeduid dat in geval van opzegging onder de rechtens geldende termijn dient te worden verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het BW ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen.
Hoewel artikel 7:672, zesde lid, van het BW begint met een regel omtrent de opzegtermijn voor de werknemer, heeft naar het oordeel van de Raad de tweede volzin van dat artikel, anders dan appellant kennelijk meent, ook betekenis voor de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn. De Raad constateert dat het beding in de arbeidsovereenkomst dat voor zowel de werkgever als voor de werknemer een opzegtermijn van zes maanden geldt, in het onderhavige geval in strijd is met artikel 7:672, zesde lid, van het BW. Voorts is met juistheid opgemerkt dat het arbeidsrechtelijk niet om een geheel nietig beding gaat; de gevolgen worden mede bepaald door de regeling bij de artikelen 3:40, 3:41, en 3:42 van het BW. Ervan uitgaande dat het zesde lid strekt tot bescherming van de werknemer kunnen de gevolgen van een met dat artikellid strijdig beding afhankelijk van de concrete situatie verschillend zijn. Nu het hier gaat om de bepaling van een fictieve opzegtermijn, acht de Raad de keuze van de rechtbank voor de wettelijke opzegtermijn, mede vanuit een oogpunt van praktische toepasbaarheid van de onderwerpelijke bepaling van de WW, juist. Zulks ligt ook in lijn van 's Raads uitspraak van 3 oktober 2001, gepubliceerd in USZ 2001/307 en RSV 2002/3.
Voor het onderhavige geval leidt dat tot de conclusie dat, uitgaande van de datum van de beschikking van de kantonrechter en van de duur van het dienstverband (6 jaar) en rekeninghoudend met de aftrek van de rda-maand, de door de werkgever fictief in acht te nemen opzegtermijn eindigt op 16 oktober 1999.
Bij zijn uitspraak van 28 maart 2001, gepubliceerd in JAR 2001/67, USZ 2001/106 en RSV 2001/116, heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat bij het bepalen van het einde van de fictieve opzegtermijn de aanzegtermijn in aanmerking moet worden genomen. Ook in het geval van gedaagde is de Raad dat oordeel toegedaan. Voor de motivering verwijst hij naar die uitspraak. In casu moet het einde daarvan derhalve op 31 oktober 1999 worden bepaald.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit heeft vernietigd maar dat de daarbij gegeven opdracht aan het Lisv om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen, voor vernietiging in aanmerking komt. Appellant zal opnieuw op het bezwaar van gedaagde moeten beslissen, met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
Het verzoek van gedaagde om appellant te veroordelen tot vergoeding van renteschade kan worden toegewezen. Appellant dient de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling van de uitkering en wel met ingang van 1 december 1999. Voor de verdere berekening wordt verwezen naar 's Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in RSV 96/183.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om appellant te veroordelen in de aan de zijde van gedaagde gevallen proceskosten in hoger beroep begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellant opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van renteschade aan betrokkene als hiervoor is aangegeven, te betalen door het UWV;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uwv.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.Th. van der Meer als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.