CRvB, 20-12-2002, nr. 01/383AAW
ECLI:NL:CRVB:2002:AF4352
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-12-2002
- Zaaknummer
01/383AAW
- LJN
AF4352
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AF4352, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑12‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
01/383 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 december 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 1999 waarbij gedaagde het over het jaar 1997 uit te betalen bedrag van de uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van appellant, welke wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met toepassing van artikel 33 van die wet op nihil heeft gesteld.
Bij op 1 december 2000 verzonden uitspraak van 17 oktober 2000 heeft de rechtbank Haarlem het beroep van appellant tegen het besluit van 9 december 1999 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij beroepschrift van 11 januari 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 31 mei 2001.
Bij brief van 21 juni 2002 (met bijlagen) heeft gedaagde desgevraagd nog inlichtingen verstrekt.
Bij op 30 oktober 2002 ingekomen brief van 29 oktober 2002 heeft appellant het beroep verder toegelicht, onder bijvoeging van stukken. Aangezien deze stukken buiten de wettelijke termijn zijn ingezonden en gedaagde ook bezwaar had tegen toevoeging daarvan aan de gedingstukken, heeft de Raad deze buiten beschouwing gelaten.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 november 2002, waar appellant is verschenen bij R.T. van Baarlen, werkzaam bij "De Fiscount Adviesgroep B.V." te Zwolle, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Kraaijeveld, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als zelfstandig rozenkweker gedurende 60 à 70 uren per week. Op 11 augustus 1987 is hij voor dit werk (groten)deels uitgevallen wegens slokdarm- en rugklachten. In verband hiermede is hem met ingang van 9 augustus 1988 een uitkering krachtens de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Ingaande 1 maart 1993 is appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80% wegens toegenomen gezondheidsproblemen.
Door appellant verkregen inkomsten uit arbeid in zijn eigen bedrijf hebben ertoe geleid dat zijn uitkering ingevolge de AAW met toepassing van artikel 33 van die wet over het jaar 1995 niet is uitbetaald en over het jaar 1996 is uitbetaald als ware appellant 35 tot 45% arbeidsongeschikt. Tegen de desbetreffende besluiten heeft appellant geen rechtmiddelen aangewend.
Bij het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 3 juni 1999 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat zijn AAW-uitkering over het jaar 1997 met toepassing van artikel 33 van de AAW wordt uitbetaald als ware appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt hetgeen betekent dat het over genoemd jaar uit te betalen bedrag op nihil wordt gesteld.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Van de zijde van appellant is aangevoerd dat bezwaarlijk kan worden staande gehouden dat niet vaststond dat hij de in 1997 nog verrichte deeltaken in zijn bedrijf duurzaam kon vervullen, hetgeen meebrengt dat de grondslag voor toepassing van artikel 33 van de AAW ontbreekt. Verder heeft appellant erop gewezen dat hij indertijd als doorwerkend zelfstandige is geschat op basis van een zogeheten taken-urenvergelijking. Hierbij past niet dat een schatting terzake van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid wordt uitgevoerd aan de hand van de inkomsten uit feitelijk verrichte arbeid, zoals door gedaagde is gedaan.
Appellant kan zich ook niet vinden in de wijze waarop gedaagde zijn maatmaninkomen in de periode in geding heeft berekend. Naar zijn mening had gedaagde voor de indexering van het maatmaninkomen aansluiting moeten zoeken bij de ontwikkeling van de winst in zijn bedrijf na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid dan wel bij die ontwikkeling in andere, vergelijkbare bedrijven.
Ten slotte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, nu hij zijn inkomsten in 1997 heeft gerealiseerd met het gedurende 15 uren per week verrichten van arbeid terwijl zijn maatman gedurende 70 uren per week werkzaam is, gedaagde zijn verdiensten in 1997 had moeten maximeren conform artikel 4, eerste lid, van het Schattingsbesluit van 1994. De uitzondering op de maximeringsplicht voor een schatting op feitelijke inkomsten als neergelegd in het tweede lid van genoemd artikel 4, levert naar de mening van appellant een verboden onderscheid in de zin van internationale verdragen op tussen werkende en niet-werkende zelfstandigen die dezelfde medische beperkingen hebben.
Met betrekking tot de door appellant opgeworpen grief dat geen grondslag voor toepassing van artikel 33 aanwezig is, overweegt de Raad dat toepassing van dit artikel niet slechts aan de orde is indien onzekerheid bestaat over de duurzaamheid van de verrichte arbeid maar ook indien, zoals in casu, twijfel aanwezig is omtrent de duurzaamheid van de omvang van de verdiensten uit arbeid. Gelijk de Raad eerder in zijn uitspraak van 23 december 1998, gepubliceerd in USZ 1999/50 en RSV 1999/83, heeft overwogen, staat de enkele omstandigheid dat de schattingseis dat sprake is van een bepaalbaar inkomen dat een voldoende mate van representativiteit en duurzaamheid heeft, niet expliciet tot uitdrukking komt in het vijfde lid van artikel 5 van de AAW, waarnaar in artikel 33 van die wet wordt verwezen, niet in de weg aan korting van inkomsten van een zelfstandige waarvan omvang en continuïteit nog onvoldoende bepaalbaar zijn, ook al worden deze verworven met voor de krachten en bekwaamheden berekende arbeid. Genoemde grief faalt derhalve.
De Raad overweegt voorts dat, hoewel er onmiskenbaar overeenkomsten zijn tussen de wijze van vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid als bedoel in artikel 5 van de AAW en de wijze van vaststellen van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 33 van de AAW, niet kan worden staande gehouden dat beide wijzen van vaststellen in elk opzicht geheel in dezelfde lijn liggen; dit is reeds niet het geval nu bij de toepassing van artikel 33 van de AAW nimmer (ook) een theoretische schatting, met gebruikmaking van voor de betrokkene geselecteerde functies, aan de orde kan zijn. Artikel 5 en artikel 33 van de AAW hebben ook niet een gelijke strekking. Bij de toepassing van artikel 33 gaat het erom dat in verhouding tot de mate van arbeidsongeschiktheid onevenredig hoge inkomsten uit arbeid worden gekort. Indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse vindt daarbij niet plaats. Niet valt in te zien dat toepassing van artikel 33 een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert ten opzichte van arbeidsongeschikte personen die geen inkomsten uit arbeid hebben, althans niet zoveel dat dit tot korting op de uitkering dient te leiden. Tussen de situaties waarin de beide onderscheidene categorieën personen verkeren, bestaat immers een bij uitstek relevant verschil. In het licht van inhoud en strekking van artikel 33, te weten anticumulatie van daadwerkelijk verworven inkomsten uit arbeid, is in het geheel niet relevant in hoeveel uren per week die inkomsten zijn verworven noch op welke wijze de resterende verdiencapaciteit indertijd is vastgesteld.
Wat het maatmaninkomen betreft, merkt de Raad op dat hij in zijn uitspraak van 30 mei 2000, gepubliceerd in USZ 2000/164, heeft geoordeeld dat vaststelling van het maatmaninkomen met gebruikmaking van gegevens van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) geen juiste invulling geeft aan het inkomen van de soortgelijke gezonde. Gelet hierop acht de Raad de door gedaagde voorgestane methode van actualiseren van het maatmaninkomen, te weten met gebruikmaking van het indexcijfer-totaal van de regelingslonen van het Centraal Bureau voor de Statistiek, niet onjuist. De ontwikkeling van de winst in het bedrijf van appellant zelf, na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, kan hier niet dienst doen als maatstaf.
Voorzover appellant nog bezwaar heeft tegen de datum met ingang waarvan gedaagde tot korting is overgegaan, wijst de Raad op zijn uitspraak van 14 mei 1997, gepubliceerd in RSV 1997/274 en in USZ 1997/178. De Raad tekent daarbij aan dat uit de stukken blijkt dat over de periode van 1 augustus 1993 tot en met 31 december 1994 ten aanzien van appellant geen grond bestond voor toepassing van artikel 33 van de AAW. Over de jaren 1995 en 1996 is, zoals hiervoor is vermeld, wel toepassing aan dit artikel gegeven; appellant heeft terzake geen voorziening gevraagd.
Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2002.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.