CRvB, 19-12-2002, nr. 00/4477NABW
ECLI:NL:CRVB:2002:AF3082
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-12-2002
- Zaaknummer
00/4477NABW
- LJN
AF3082
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AF3082, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑12‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2003/67 met annotatie van Barend Barentsen
Uitspraak 19‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
00/4477 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift - met bijlagen - aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 21 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 28 mei 2001 een reactie gegeven op het verweerschrift.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 26 november 2002, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen. Wel heeft appellante een nadere toelichting op haar beroep ingezonden.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid, en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres ontving sedert 22 juni 1994 een uitkering ingevolge de Algemene
bijstandwet (Abw) naar de norm van een eenoudergezin.
Met ingang van 11 maart 1998 is eiseres via uitzendbureau Start als [functie] gaan werken bij de [werkgever]. Eiseres heeft verweerder hiervan op de hoogte gebracht.
Verweerder heeft nog tot en met 30 april 1998 Abw-uitkering betaald aan eiseres.
Bij besluit gedateerd 18 maart 1999, verzonden 20 mei 1999, heeft verweerder eiseres meegedeeld dat haar Abw-uitkering vanaf 11 maart 1998 wordt beëindigd omdat eiseres zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien.
Voorts heeft verweerder besloten de Abw-uitkering van 11 maart 1998 tot en met 30 april 1998 te herzien vanwege de inkomsten van eiseres uit haar werkzaamheden bij de [werkgever].
Tenslotte heeft verweerder besloten hetgeen eiseres gedurende de periode 11 maart 1998 tot en met 30 april 1998 aan Abw-uitkering heeft ontvangen -f 1.196,91 netto- van haar terug te vorderen.
Eiseres heeft op 29 juni 1999 bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit,
voorzover daarbij is besloten tot terugvordering van Abw-uitkering. Het bezwaarschrift is toegelicht tijdens een hoorzitting op 13 oktober 1999.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard en het besluit van 18 maart 1999 gehandhaafd.".
De rechtbank heeft het door appellante tegen het bestreden besluit van 7 december 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zowel in bezwaar, beroep als in hoger beroep aangevoerd dat de terugvordering in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel aangezien gedaagde te lang getalmd heeft met het nemen van een terugvorderingsbeslissing terwijl appellante gedaagde reeds in maart 1998 door middel van het inkomstenformulier op de hoogte heeft gebracht van inkomsten uit arbeid. Voorts heeft appellante gesteld dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Tenslotte heeft zij gesteld dat de termijn waarbinnen het terugvorderingsbesluit had moeten worden genomen is overschreden, gelet op artikel 66, zesde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), in verbinding met artikel 3 van de Regeling administratieve uitvoeringsvoor-schriften Abw, Ioaw en Ioaz (RAU).
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat niet betwist wordt dat gedaagde terecht de uitkering van appellante op grond van de Abw over de periode van 11 maart 1998 tot en met 30 april 1998 heeft herzien. Daarmee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan. Verder wordt evenmin betwist de hoogte van het bedrag dat ten onrechte aan bijstand is verleend.
Vervolgens merkt de Raad op dat de stelling van appellante dat de terugvordering in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel eraan voorbij ziet dat de in het onderhavige geval van toepassing zijnde bepaling uit de Abw het bestuursorgaan de verplichting oplegt om tot terugvordering te besluiten, tenzij zich dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw voordoen.
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet boeten maatregelen terug- en invordering sociale zekerheid kunnen genoemde dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In het geval van appellante is de Raad van consequenties als hiervoor bedoeld niet gebleken.
In artikel 66 van de Abw zijn algemene en specifieke onderzoeksverplichtingen voor de gemeente opgenomen uit een oogpunt van verantwoording van, en controle op een juiste uitvoering van de Abw. Voor de afwikkeling van onder andere beëindigingsonderzoeken als bedoeld in het zesde lid van artikel 66 van de Abw zijn door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels gesteld in de RAU. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de in artikel 3 (oud) van de RAU genoemde termijn van drie maanden waar-binnen op basis van het beëindigingsonderzoek uiterlijk een besluit moet zijn genomen met betrekking tot de wederzijds tussen de gemeente en de belanghebbende resterende verplichtingen en afwikkeling daarvan, slechts van toepassing is in het kader van het toezicht door de Minister op een juiste uitvoering van de Abw door de gemeenten. Appellantes grief ter zake treft dan ook geen doel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2002.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.
GdJ
1012