CRvB, 10-12-2002, nr. 00/170NABW
ECLI:NL:CRVB:2002:AF3140
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-12-2002
- Zaaknummer
00/170NABW
- LJN
AF3140
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AF3140, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑12‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2003/65
Uitspraak 10‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
00/170 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Over-Betuwe, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding appellant in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Elst. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Elst.
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 1 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. F.E.J. Janzingh, advocaat te Wijchen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 september 2002, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door H. Vermeulen, werkzaam bij de gemeente Over-Betuwe, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Aan gedaagde is met ingang van 9 februari 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend.
Op 4 juni 1997 heeft de politie in en bij de woning van gedaagde een hennepkwekerij ontdekt. Daarbij werden 426 hennepstekken, 76 hennepplanten van 60 tot 70 centimeter hoogte en 14 moederplanten van 70 centimeter hoogte, alsmede apparatuur voor het opkweken van stekken en planten aangetroffen. De theoretische opbrengst van de 76 hennepplanten bedraagt volgens het proces-verbaal van de politie van 9 juni 1997 naar schatting f 55.220,--. Die opbrengst is vastgesteld aan de hand van een - algemeen - rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie (waarin wordt uitgegaan van een landelijk gemiddelde opbrengst per plant van 22 gram weed per maand) en een verslag van de Afdeling Recherche Expertise Narcotica van juli 1992 (waarin wordt uitgegaan van een groothandelswaarde van f 5,-- per gram weed). Het proces-verbaal van de politie is doorgezonden aan appellant. Vervolgens heeft het Instituut Bijzonder Onderzoek Regio Over-Betuwe te Huissen (hierna: IBO) in een rapport van 26 juni 1997 appellant nader geadviseerd ter zake van opbrengst van de hennepplanten. Het IBO heeft een opbrengst per plant aangenomen van 15 gram per maand. Uitgaande van gedaagdes verklaring dat hij per maand 36 oogstbare planten heeft en een eigen gebruik van 180 gram weed per maand, heeft het IBO de opbrengst van de niet voor eigen gebruik bestemde weed, bij een groothandelswaarde van f 5,-- per gram, bepaald op f 1.800,-- per maand.
Appellant heeft vervolgens geconcludeerd dat gedaagde op professionele wijze een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat hij heeft nagelaten daarvan melding te maken aan appellant. Voorts heeft appellant het standpunt ingenomen dat de opbrengst daaruit hoger was dan de op gedaagde toepasselijke bijstandsnorm, zodat hij in staat was om zelf in de kosten van het bestaan te voorzien. Appellant heeft derhalve bij besluit van 22 juli 1997 de uitkering van gedaagde over de periode van 9 februari 1996 tot 1 juni 1997 herzien, in die zin dat - alsnog rekening houdend met de niet opgegeven inkomsten - de uitkering over die periode op nihil wordt gesteld en het ten onrechte betaalde bedrag van f 30.208,79 bruto (f 21.490,93 netto) van gedaagde wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 11 februari 1998 is het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 22 juli 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het door gedaagde tegen het besluit van 11 februari 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat appellant met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Zij heeft daartoe - kort weergegeven - overwogen dat de door het IBO aangenomen opbrengst van 15 gram weed per plant per maand is gebaseerd is op een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie en op een verslag van de Afdeling Recherche Expertise Narcotica van juli 1992, maar dat appellant niet zelf de beschikking heeft gehad over die stukken, terwijl voorts niet duidelijk is geworden onder welke omstandigheden de in het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie genoemde opbrengst per plant moet worden aangenomen. Die informatie was naar het oordeel van de rechtbank echter nodig om te kunnen beoordelen van welke opbrengst in het geval van gedaagde moest worden uitgegaan. De rechtbank achtte het daarbij onwaarschijnlijk dat de opbrengst per plant onder alle omstandigheden gelijk is en dat er geen verschil zou zijn tussen een professionele kweker en een huiskweker, waarbij zij de indruk had dat gedaagde onder de categorie huiskwekers moest worden gebracht. Appellant mocht daarom naar haar oordeel niet zonder meer uitgaan van de juistheid van de door het IBO aangenomen opbrengst. Dit bracht haar tot de conclusie dat appellant zich op onvolledige informatie heeft gebaseerd, zodat het besluit van 11 februari 1998 - in strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - niet op een deugdelijke motivering berust.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank gemotiveerd betwist. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie en het verslag van de Afdeling Recherche Expertise Narcotica van juli 1992 specifiek zijn opgesteld om te dienen als richtlijn voor de politie met betrekking tot de berekeningssystematiek. Indien de politie in een proces-verbaal toepassing geeft aan die richtlijn, mag het bestuursorgaan dat op grond daarvan een besluit neemt, uitgaan van de juistheid daarvan, aldus appellant. Voorts heeft appellant erop gewezen, dat het IBO is uitgegaan van een opbrengst van 15 in plaats van 22 gram per plant per maand. Uit de aangetroffen apparatuur en het stroomverbruik, alsmede uit het niet betwiste gegeven dat gedaagde al vanaf 1995 hennep kweekte, blijkt ten slotte duidelijk dat het niet om een - hobbymatige - huiskweker ging, maar om een professionele kweker.
Gedaagde heeft, ook in hoger beroep, gesteld dat hij geen hogere opbrengst had dan 4 gram per plant per maand en dat (vrijwel) de totale opbrengst opging aan eigen gebruik, zodat van inkomsten geen sprake was. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat de feitelijke opbrengst van hennepplanten in hoge mate afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van het geval. Daarom mag in beginsel niet worden uitgegaan van een theoretische benadering, maar moeten enkele willekeurige - en voor de gehele kwekerij representatieve - bloeiende planten worden bemonsterd en vervolgens geoogst. Daarmee wordt de feitelijke situatie veel nauwkeuriger benaderd. Evenals in beroep heeft gedaagde verder naar voren gebracht dat terzake door de strafrechter een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) tegen hem is toegewezen tot een bedrag van - slechts - f 5.600,--, welk bedrag "meegenomen (had) moeten worden in de uiteindelijke vaststelling van de hoogte van het terug te betalen bedrag". Ter zitting heeft gedaagde daaraan nog toegevoegd dat dit bedrag door de strafrechter in hoger beroep is verlaagd tot € 1.225,--.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant zich bij de berekening van de opbrengst uitsluitend heeft gebaseerd op het rapport van het IBO. In dat rapport wordt in dit verband allereerst verwezen naar het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie. Vervolgens wordt, zonder enige motivering, de opbrengst van de hennepplanten van gedaagde bepaald op 15 gram per plant per maand. Appellant heeft zich niet vergewist van de juistheid van dit rapport en heeft evenmin aandacht besteed aan de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval. Appellant heeft zich met name niet verdiept in de vraag waarom in dit geval van een opbrengst van 15 gram per plant per maand mag worden uitgegaan en onder welke condities een dergelijke opbrengst kan worden gerealiseerd. Voor nader onderzoek was temeer aanleiding, nu gedaagde de juistheid van het rapport van het IBO op niet ongeloofwaardig wijze heeft bestreden door te wijzen op zijn beperkte ervaring als hennepkweker en op de zijns inziens gebrekkige omstandigheden waaronder de planten werden opgekweekt. De Raad concludeert dan ook, dat appellant niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten, en dat de wel vastgestelde feiten onvoldoende zijn om het besluit van 11 februari 1998 te kunnen dragen. Hieruit volgt dat dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb niet in stand kan worden gelaten en dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond is verklaard en het besluit van 11 februari 1998 is vernietigd, dient te worden bevestigd.
De Raad zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
Niet in geschil is dat gedaagde in de periode in geding 36 oogstbare hennepplanten per maand heeft opgekweekt. Daarmee heeft hij onmiskenbaar activiteiten verricht waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer. Gedaagde heeft daarvan echter geen mededeling gedaan aan appellant, zodat hij de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw (tekst tot 1 juli 1997) op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of gedaagde in die periode in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw, zodat het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld.
Hetgeen gedaagde heeft aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat, als hij de inlichtingenplicht wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over die periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verstrekt. Gedaagde heeft van zijn activiteiten geen administratie bijgehouden, zodat hij niet over bewijsstukken omtrent de opbrengst en de eventuele inkomsten in die periode beschikt. Voorzover gedaagde met de verwijzing naar de toegewezen strafrechtelijke ontnemingsvordering heeft willen betogen dat daaruit zou blijken dat zijn inkomsten wel degelijk minder waren dan de op hem toepasselijke bijstandsnorm, kan zulks hem niet baten. Gedaagde heeft immers, nog daargelaten dat volgens vaste rechtspraak aan een strafrechtelijke uitspraak in een bestuursrechtelijke procedure geen beslissende betekenis toekomt, ook in hoger beroep het desbetreffende vonnis en arrest niet in het geding gebracht, zodat ook niet is kunnen blijken op welke gegevens de vaststelling van het bedrag van de ontnemingsvordering steunt.
Uit het voorgaande volgt dat de uitkering van gedaagde terecht op nihil is gesteld.
Daarmee is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over die periode ten onrechte betaalde bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst tot 1 juli 1997).
Voorzover gedaagde heeft willen betogen dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag ten onrechte geen rekening is gehouden met het - uiteindelijk - toegewezen bedrag van de strafrechtelijke ontnemingsvordering, kan de Raad hem ook daarin niet volgen. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (vgl. de uitspraken van 15 oktober 1999, gepubliceerd in USZ 1999/333, en 16 augustus 2000, gepubliceerd in RSV 2000, nr. 202), kan de strafrechter, hetzij reeds aanstonds bij de vaststelling van het bedrag van de ontnemingsvordering, hetzij nadien met toepassing van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, rekening houden met een bestuursrechtelijke terugvordering. Het is daarbij uitsluitend aan de strafrechter om - met inachtneming van artikel 36e, zesde en/of vierde lid, Wetboek van Strafrecht - te bepalen of, en zo ja in hoeverre, een dergelijke terugvordering in het concrete geval van invloed dient te zijn op de vaststelling van het bedrag van de ontnemingsvordering. De Raad voegt daaraan toe, dat het - zich in het onderhavige geval kennelijk voordoende - feit dat de strafrechter (nog) geen aanleiding heeft gezien bij de vaststelling van het bedrag van de ontnemingsvordering betekenis toe te kennen aan de terugvordering, hoe dan ook niet van invloed kan zijn op de hoogte van het terug te vorderen bedrag.
Nu ten slotte niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, vloeit uit het hiervoor overwogene voort dat appellant terecht het gehele in de periode in geding aan gedaagde betaalde bedrag heeft teruggevorderd.
De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 februari 1998 kunnen derhalve in stand worden gelaten.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is bepaald dat appellant met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat van de gemeente Over-Betuwe een griffierecht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr.drs. Th.G.M. Simons en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2002.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman.