CRvB, 01-10-2002, nr. 00/2734TW
ECLI:NL:CRVB:2002:AF2667
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-10-2002
- Zaaknummer
00/2734TW
- LJN
AF2667
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AF2667, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑10‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
00/2734 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsor-ganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 augustus 1998 heeft appellant met terugwerkende kracht over de periode van 1 april 1993 tot 1 december 1997 aan gedaagde het recht op toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) ontzegd, op de grond dat gedaagde niet de op haar rustende wettelijke verplichting is nagekomen tot het doorgeven van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat ze van invloed kunnen zijn op de uitkering. Voorts heeft appellant de als gevolg daarvan onverschuldigd aan gedaagde betaalde toeslag, ten bedrage van f 16.341,55 bruto, van haar teruggevorderd.
Namens gedaagde is tegen evenvermeld besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 februari 1999 heeft appellant het bezwaar ten dele gegrond verklaard, aldus dat alsnog is afgezien van terugvordering over het tijdvak van 1 april 1993 tot 1 augustus 1996. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft het terugvorderingsbedrag over het resterende tijdvak van 1 augustus 1996 tot 1 december 1997 vastgesteld op f 4.676,41 bruto. De door gedaagde aangevoerde argumenten vormen naar het oordeel van appellant geen dringende reden om af te zien van de terugvordering.
Namens gedaagde is beroep ingesteld tegen het besluit van 26 februari 1999 (hierna: het bestreden besluit).
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 5 april 2000 het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd, met de opdracht aan appellant om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en met aanvullende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Bij brief van 18 juli 2000 heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, zich als opvolgend gemachtigde van gedaagde gesteld.
Namens gedaagde heeft mr. H. Koelewijn, voornoemd, bij schrijven van 9 oktober 2000, met bijlagen, van verweer gediend.
Mr. Koelewijn heeft bij brief van 22 januari 2001 gereageerd op de mededeling van appellant dat bepaalde ontbrekende stukken niet meer in het bezit van appellant zijn, in verband waarmee aan het verzoek van de Raad om deze op te sturen door appellant niet kon worden voldaan, en bij brief van 30 januari 2001 nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 9 juli 2002, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als het Lisv en gedaagde als [gedaagde], ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Per 4 juni 1990 heeft Lisv [gedaagde] in het bezit gesteld van een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW); [gedaagde] heeft deze uitkering feitelijk ontvangen tot 1 december 1997;
Vanaf april 1993 ontvangt [gedaagde] een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet, en ook een nabestaandenpensioen van het ABP.
Op 12 februari 1994 heeft [gedaagde] bij Lisv aangifte gedaan van het feit dat zij naast haar WAO-uitkering een uitkering ontving van het ABP te Heerlen;
Op 9 september 1997 heeft Lisv bij [gedaagde] een controleonderzoek ingesteld.
Bij besluit van 6 augustus 1998 heeft Lisv een bedrag van in totaal fl. 17.085,30 van [gedaagde] teruggevorderd wegens onverschuldigd aan haar betaalde uitkering ingevolge de TW gedurende de periode 1 april 1993 tot 1 december 1997.
Hiertegen heeft [gedaagde] op 18 augustus 1998 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 26 februari 1999 heeft Lisv het bezwaar van [gedaagde] gegrond verklaard, voor zover het betrekking had op de onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de TW in de periode tussen 1 april 1993 en 1 augustus 1996. Lisv heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard."
De rechtbank heeft de van de zijde van gedaagde aangevoerde grieven dat appellant voorafgaande aan het terugvorderingsbesluit niet een zogenoemd moederbesluit heeft genomen en dat appellant ten onrechte niet de zogeheten zes-maandenjurisprudentie heeft toegepast als ongegrond van de hand gewezen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de namens gedaagde aangevoerde omstandigheden die aanleiding zouden moeten vormen voor appellant om een dringende reden aan te nemen om van terugvordering af te zien niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat appellant naar het oordeel van de rechtbank in bezwaar noch in beroep is ingegaan op de herhaalde stelling van gedaagde inzake het door haar geleden fiscale nadeel. In het bestreden besluit wordt deze stelling wel aangehaald, zo oordeelt de rechtbank, maar niet weersproken. De stelling komt de rechtbank niet aanstonds onaannemelijk voor, maar het geven van een definitief oordeel of hierin een dringende reden is gelegen achtte de rechtbank op grond van de haar ter beschikking staande gegevens niet mogelijk. De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit op dit punt aan een motiveringsgebrek lijdt, en om die reden dient te worden vernietigd.
Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de stelling van gedaagde inzake het gestelde fiscale nadeel niet weersproken is. In de beslissing op bezwaar is, aldus appellant, immers aan gedaagde meegedeeld dat deze stelling geen dringende reden vormt om van het terugvorderingsbeleid, zoals appellant dat sinds 1 augustus 1996 dient te hanteren, af te wijken. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat het gestelde fiscale nadeel - het verschil tussen een belastingtarief van 35% ten tijde van het ontvangen van de toeslag en een tarief van 17% ten tijde van het terugbetalen daarvan - uitsluitend is toe te schrijven aan de werking van wetgeving die los staat van de toepasselijke terugvorderings-bepalingen van de TW en die mede beïnvloed wordt door gedaagdes persoonlijke omstandigheden. Om die reden, zo begrijpt de Raad deze stelling, is naar de zienswijze van appellant terecht geen dringende reden in voormelde zin aangenomen.
Namens gedaagde zijn in verweer alle grieven zoals deze aanvankelijk waren aangevoerd en die door de rechtbank zijn verworpen, derhalve de grieven inzake de afwezigheid van een zogeheten moederbesluit, inzake de zes-maandenjurisprudentie alsmede inzake de verschillende aspecten dienende ter onderbouwing van het beroep op een dringende reden, herhaald. Daarnaast heeft gedaagde aangegeven zich te kunnen verenigen met het door de rechtbank vastgestelde motiveringsgebrek.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat, nu van de zijde van gedaagde geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, de Raad niet toekomt aan een bespreking van de bij verweerschrift herhaalde grieven met betrekking tot het gestelde ontbreken van een moederbesluit waarin expliciet is beslist omtrent het niet bestaan van een recht op toeslag en met betrekking tot de betekenis die, ook in het kader van de nieuwe terugvorderingsbepalingen zoals deze sedert 1 augustus 1996 luiden, toekomt aan de zes-maandenjurisprudentie. De Raad merkt op dat het daarbij gaat om zelfstandige, van de in hoger beroep door appellant aan de orde gestelde kwestie inzake de dringende reden te onderscheiden, onderwerpen welke, anders dan namens gedaagde is gesteld, niet een zodanige verwevenheid hebben met het onderwerp dringende reden dat ze, ondanks het ontbreken van een zelfstandig appel door gedaagde, geacht kunnen worden deel uit te maken van de omvang van het geding in hoger beroep. Anders ligt zulks ten aanzien van de ook bij verweerschrift herhaalde - en eveneens door de rechtbank niet gehonoreerde - grieven van gedaagde, strekkende tot het moeten aannemen door appellant van een dringende reden, welke grieven immers rechtsreeks verband houden met de door appellant in hoger beroep aan de orde gestelde kwestie.
De Raad overweegt voorts dat, in zoverre het oordeel van de rechtbank dat appellant de grief van gedaagde - inhoudende dat het gestelde fiscale nadeel een dringende reden behoort op te leveren - in het bestreden besluit weliswaar wel heeft vermeld maar niet heeft weersproken, aldus dient te worden opgevat dat appellant dienaangaande in het bestreden besluit geen inhoudelijk standpunt heeft ingenomen, bedoeld oordeel van de rechtbank feitelijk onjuist is. Appellant heeft, naar door appellant ook in het beroepschrift naar voren is gebracht, in het bestreden besluit immers expliciet aangegeven dat geen van de door gedaagde aangevoerde redenen - daarbij derhalve inbegrepen het gestelde fiscale nadeel - aanleiding vormt om een dringende reden aan te nemen in de zin van de toepasselijke terugvorderingsbepaling.
In zoverre het oordeel van de rechtbank in die zin moet worden begrepen dat de rechtbank, op zich niet miskennende dat appellant de betreffende stelling van gedaagde bij het bestreden besluit ten materiële heeft afgewezen, tot uitdrukking heeft willen brengen dat die enkele afwijzing, zonder vermelding van enige motivering daarvoor in het bestreden besluit, strijd oplevert met het vereiste dat een besluit kenbaar en inzichtelijk dient te zijn gemotiveerd en derhalve in strijd is met artikel 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb dient de rechtbank uitspraak te doen op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Aan de Raad is niet kunnen blijken dat van de zijde van gedaagde op enig moment een beroep is gedaan op schending van artikel 3:47 van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank, door het beroep gegrond te verklaren wegens schending van deze bepaling, getreden is buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil en, dusdoende de betekenis van het vorenaangehaald artikel 8:69, eerste lid, van de Awb heeft miskend. Naar de Raad in vergelijkbare gevallen vaker van zijn oordeel heeft doen blijken zou voor een dergelijke ambtshalve te verrichten toetsing alleen dan plaats zijn geweest, indien het wettelijk voorschrift in kwestie zou kunnen worden aangemerkt als zijnde van openbare orde. Artikel 3:47 van de Awb bevat evenwel niet een zodanig voorschrift van openbare orde.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van appellant doel treft. De Raad is met appellant van oordeel dat de door de rechtbank gebezigde grond om het bestreden besluit te vernietigen onjuist is.
Met betrekking tot de houdbaarheid van het bestreden besluit ten materiële overweegt de Raad voorts het volgende.
Naar de Raad eerder heeft geoordeeld, kunnen blijkens de wetsgeschiedenis dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van die terugvordering voor de betreffende verzekerde. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat het daarbij gaat om een beoordeling van de zich in een bepaald individueel geval voordoende relevant te achten omstandigheden. Van algemene of categoriale afwijkingen van de gehoudenheid tot terugvordering kan geen sprake zijn.
De Raad is van oordeel dat zich in het geval van gedaagde geen zodanige bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden voordoen dat appellant gehouden zou moeten worden geacht op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk af te zien van de in het bestreden besluit neergelegde terugvordering. De Raad stelt vast dat gedaagde, juist als gevolg van de door haar ter onderbouwing van haar beroep op een dringende reden benadrukte trage afhandeling door appellant van haar melding uit 1994 betreffende het naast haar uitkeringen ingevolge de WAO, de WW en de TW ontvangen van een ANW-uitkering en ABP-pensioen, van de aan haar in totaal onverschuldigd betaalde toeslag, ten bedrage van f 16.341,55, uiteindelijk nog slechts een bedrag van f 4.676,41, betrekking hebbende op het tijdvak van 1 augustus 1996 tot 1 december 1997, aan appellant behoeft terug te betalen. Hetgeen voorafgaande aan 1 augustus 1996 was betaald, het verschil tussen beide genoemde bedragen, bleek immers in verband met het ten tijde van de eerste terugvorderingshandeling reeds verstreken zijn van de vijf- en tweejaarstermijn, als bedoeld in de tot die datum gegolden hebbende terugvorderingsbepaling, niet meer terugvorderbaar. Mede tegen de achtergrond hiervan vermag de Raad niet in te zien dat de van de zijde van gedaagde naar voren gebrachte omstandigheden - ook niet indien deze tezamen in ogenschouw worden genomen - tot het oordeel zouden moeten leiden dat terugvordering van laatstgenoemd bedrag voor gedaagde onaanvaardbaar is. Ook overigens is aan de Raad van dergelijke omstandigheden niet gebleken.
De Raad komt op grond van het hiervoor overwogene tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit ten dele is vernietigd, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van S. van der Zee als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2002.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) S. van der Zee.
PK