CRvB, 18-09-2002, nr. 01/5222ANW
ECLI:NL:CRVB:2002:AE8664
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-09-2002
- Zaaknummer
01/5222ANW
- LJN
AE8664
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE8664, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑09‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 53 Algemene nabestaandenwet
- Vindplaatsen
USZ 2002/306
Uitspraak 18‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
01/522 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 januari 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant gegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 15 juli 1999, waarbij gedaagdes uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) per 1 november 1998 is herzien en waarbij van gedaagde is teruggevorderd een bedrag van ¦ 11.503,80 aan over de periode van juli 1998 tot en met juni 1999 onverschuldigd betaalde uitkering.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 20 december 2000 het door gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen alsmede het griffierecht aan gedaagde te vergoeden.
Appellant heeft bij brief van 23 januari 2001 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op bij brief van 12 april 2001 ingediende gronden.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 augustus 2002, waar voor appellant is verschenen mr. E.W. Viertelhauzen, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht van verhindering, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren [in] 1937, heeft bij formulier gedateerd 31 juli 1998 een uitkering ingevolge de Anw aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij aangegeven dat zij een VUT-uitkering van ¦ 1076,92 bruto per 4 weken plus ¦ 49,00 overhevelingstoeslag ontvangt. Voorts heeft zij overgelegd een salarisspecificatie over periode 6 van 1998. Bij besluit van 8 september 1998 heeft appellant aan gedaagde onder korting van door haar uit arbeid ontvangen inkomsten met ingang van september 1998 een uitkering ingevolge de Anw toegekend ter hoogte van ¦ 1.787,49 bruto per maand met een vakantie-uitkering van ¦ 116,51 bruto per maand.
Op 11 december 1998 heeft appellant van gedaagde ontvangen een afschrift van een brief waarin de voormalige werkgeefster van gedaagde meedeelt dat de aan gedaagde te beta-len aanvulling op haar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet per 1 december 1998 wordt verlaagd tot VUT-niveau. Desverzocht hebben gedaagde en Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. aan appellant nadere informatie verstrekt.
Bij besluit van 15 juli 1999 heeft appellant de uitkering ingevolge de Anw van gedaagde met ingang van 1 november 1998 nader vastgesteld op ¦ 831,01 bruto per maand met een vakantieuitkering van ¦ 54,17 bruto per maand en voorts een bedrag van ¦ 11.503,80 bruto aan te veel ontvangen uitkering ingevolge de Anw en vakantie-uitkering van gedaagde teruggevorderd. Appellant heeft hierbij overwogen dat gedaagde gemiddeld een inkomen uit arbeid van ¦ 84,58 per maand ontvangt, welk bedrag niet op de nabestaandenuitkering in mindering wordt gebracht omdat het minder bedraagt dan 50% van het bruto minimumloon, alsmede dat zij een inkomen in verband met arbeid van gemiddeld ¦ 956,51 per maand ontvangt, welk inkomen geheel op de uitkering ingevolge de Anw in mindering wordt gebracht. Bij brief van dezelfde datum heeft appellant aan gedaagde een voorstel ten aanzien van de wijze van invordering van het terug te betalen bedrag gedaan.
Gedaagde heeft bij brief van 22 juli 1999 tegen het besluit van 15 juli 1999 bezwaar gemaakt. Gedaagde heeft daarbij aangevoerd dat haar uitkering ingevolge de Anw ten onrechte is verlaagd, aangezien zij van haar laatste werkgever een VUT-uitkering ontvangt.
Bij het bestreden besluit heeft appellant de bezwaren van gedaagde gegrond verklaard op de grond dat niet in één beschikking is beslist over de terugvordering en de invordering, alsnog bepaald dat gedaagde met ingang van 1 juli 1998 recht heeft op een inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering van ¦ 932,80 bruto per maand met een vakantie-uitkering van ¦ 60,79 bruto per maand, bepaald dat met ingang van januari 2000 tot en met november 2004 maandelijks een bedrag van bruto ¦ 192,50 op de toekomstige uitkeringen ingevolge de Anw in mindering wordt gebracht en in december 2004 een bedrag van ¦ 146,30, en voorts het in het primaire besluit vervatte standpunt volledig gehandhaafd. Appellant heeft daarbij overwogen dat gedaagdes dienstverband per 1 december 1995 in verband met reorganisatie is verbroken, dat de sedertdien door gedaagde ontvangen NWW-uitkering wordt beschouwd als inkomen in verband met arbeid welke geheel met de uitkering ingevolge de Anw wordt verrekend en dat de door de werkgever aan gedaagde betaalde aanvulling wordt beschouwd als inkomen uit arbeid, welke tot 50% van het bruto minimumloon buiten beschouwing wordt gelaten. Appellant heeft gedaagdes inkomen per maand met toepassing van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw per 1 juli 1998 vastgesteld op ¦ 224,44 uit arbeid en ¦ 854,72 in verband met arbeid en ingaande 1 november 1998 op ¦ 84,58 uit arbeid en gemiddeld ¦ 956,51 in verband met arbeid. Tenslotte heeft appellant geen dringende reden aanwezig geacht om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering van het te veel uitbetaalde bedrag van ¦ 11.503,80 af te zien.
Namens gedaagde is in beroep aangevoerd dat appellant gelet op de financiële situatie en leeftijd van gedaagde ten onrechte de terugvordering in zijn geheel heeft gehandhaafd. Voorgesteld is de terugvordering te beperken tot 50% van het terug te vorderen bedrag.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde beperkt geacht tot de vraag of in het geval van gedaagde sprake is van dringende redenen die appellant aanleiding hadden moeten geven om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft overwogen dat het gedaagde duidelijk had kunnen zijn dat zij na haar ontslag in verband met reorganisatie niet een VUT-uitkering maar een uitkering ingevolge de WW met daarop een aanvulling ingevolge het sociaal plan ontving. De rechtbank heeft zich echter niet kunnen verenigen met het standpunt van appellant dat gedaagde redelijkerwijs had kunnen weten dat haar bij besluit van 8 september 1998 een te hoge uitkering ingevolge de Anw was toegekend omdat appellant van een onjuist soort inkomen was uitgegaan. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de door appellant aan gedaagde verstrekte voorlichtingsbrochure onvoldoende duidelijk was, zodat het niet onderkennen van de door appellant gemaakte fout gedaagde niet kan worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant daarin aanleiding moeten zien geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Appellant heeft onder verwijzing naar de tekst van artikel 53 van de Anw, zoals dit artikel luidt sedert de invoering van de Wet Boeten en maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet Boeten), in hoger beroep aangevoerd dat hij verplicht is de uitkering te herzien en teveel verstrekte uitkering terug te vorderen. Slechts in enkele gevallen heeft appellant de bevoegdheid wegens dringende redenen af te zien van herziening en/of terugvordering. Om van een dringende reden te kunnen spreken moet er, gelet op de Memorie van Toelichting op de Wet Boeten, wel iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn om afwijking van het algemene principe te rechtvaardigen. Volgens het ter zake door appellant ontwikkelde beleid wordt niet tot herziening met volledige terugwerkende kracht overgegaan als betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ingevolge de Anw tot een te hoog bedrag is verleend. Een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien kan zich slechts voordoen ingeval sociale of financiële omstandigheden zich tegen volledige terugvordering verzetten. In het algemeen houdt appellant daarmee pas rekening bij de beslissing inzake invordering.
Appellant erkent dat in eerste instantie de uitkering niet goed is berekend waardoor deze herzien moest worden en een terugvordering is ontstaan, maar appellant stelt zich tevens op het standpunt dat in het geval van gedaagde niet kan worden gesproken van een bijzondere en uitzonderlijke situatie op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou moeten worden afgezien. Appellant meent dat gedaagde gelet op de componenten van haar inkomen had kunnen onderkennen dat bij de berekening van de uitkering ingevolge de Anw van een onjuist inkomen is uitgegaan.
Voorts meent appellant dat de voorlichtingsfolder voldoende duidelijkheid geeft over het onderscheid in verschillende vormen van inkomen. Gedaagde had uit deze folder kunnen afleiden dat een forse korting op haar uitkering ingevolge de Anw moest plaatsvinden. Nu aan gedaagde maar ¦ 0,03 minder dan het maximum bedrag aan uitkering werd verstrekt, had haar duidelijk moeten zijn dat appellant een fout had gemaakt. Appellant ziet geen dringende reden om van de herziening, terug- en invordering af te zien.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat tussen gedaagde en appellant niet in geschil is dat gedaagde een te hoog bedrag aan uitkering ingevolge de Anw heeft ontvangen en dat gedaagde de hoogte van het teveel betaalde bedrag aan uitkering niet bestrijdt. Het geding in hoger beroep beperkt zich derhalve tot de vraag of de rechtbank terecht een dringende reden om van terugvordering af te zien aanwezig heeft geacht.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de vraag of de voorlichtingsfolder van appellant al dan niet duidelijk was niet een overweging is die in het kader van het beroep op een dringende reden om van terugvordering af te zien een rol kan spelen. De vraag of de folder van appellant de uitkeringsgerechtigde voldoende duidelijkheid over haar uitkering verschaft kan hooguit een rol spelen in het kader van het hiervoor vermelde herzieningsbeleid van appellant, in welk beleid de vraag of het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat een te hoge uitkering werd betaald van belang is bij de beslissing over de datum per wanneer de uitkering dient te worden herzien en of de hoogte van het terug te vorderen bedrag dient te worden beperkt. Aan de vraag of zich een dringende reden om van terugvordering af te zien voordoet wordt pas toegekomen nadat de herziening of intrekking met toepassing van vorenvermeld beleid is vastgesteld. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen genoemde dringende redenen in de zin van artikel 53 van de Anw slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In het geval van gedaagde is de Raad van consequenties als hiervoor bedoeld niet gebleken.
Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant slaagt, dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep gegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter, mr. H.J. Simon en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.