CRvB, 22-08-2002, nr. 00/780MAW
ECLI:NL:CRVB:2002:AE7111
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-08-2002
- Zaaknummer
00/780MAW
- LJN
AE7111
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE7111, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑08‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
VR 2002, 210
Uitspraak 22‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
00/780 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 januari 2000, nr. 99/6724 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 juli 2002, waar voor appellante is verschenen mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Reigersberg Versluys, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
- 1.
Appellante, ten tijde hier in geding matroos der eerste klasse bij de Koninklijke Marine, heeft op 16 juni 1994 een ongeval gehad. Dit ongeval gebeurde tijdens de sportdag, die voor het personeel van Hr. Ms. [naam schip] in het kader van het zogeheten teambuilding was georganiseerd. Bij het nemen van een opblaasbare, met water natgespoten hindernis zijn appellantes handen bij het afzetten weggegleden waardoor haar rug naar achteren is geklapt en zij geblesseerd is geraakt. Bij besluit van 1 februari 1995 heeft gedaagde dat ongeval aangemerkt als dienstongeval.
- 1.1.
Bij brief van 16 december 1997 is gedaagde namens appellante verzocht om aansprakelijkheid voor dat ongeval te erkennen en om tot vergoeding van de door haar geleden schade over te gaan. Bij het bestreden besluit van 22 juli 1999 heeft gedaagde na bezwaar, en voorzover hier van belang, zijn weigering gehandhaafd om aan dat verzoek te voldoen. Het hiertegen gerichte beroep van appellante is bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank ongegrond verklaard.
- 2.
Met betrekking tot hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd, in de kern hierop neerkomend dat gedaagde niet, respectievelijk wel voldaan heeft aan de verplichtingen die voortvloeien uit zijn werkgeverschap, overweegt de Raad als volgt.
- 2.1.
Indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een zuiver schadebesluit betreffende schade die door de ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking is geleden, hanteert de Raad ingevolge vaste rechtspraak (CRvB 22 juni 2000, TAR 2000, 112) de navolgende norm, die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde specifieke rechtspositionele voorschriften, heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
- 2.2.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat gedaagde genoegzaam heeft aangetoond dat hij niet tekort is geschoten in het nakomen van zijn bovenbedoelde verplichtingen. De Raad heeft daarbij laten wegen dat het karakter van de sportdag van tevoren genoegzaam was aangekondigd, dat het in casu om een betrekkelijk eenvoudige oefening ging en dat appellante tijdens haar opleiding getraind is in het nemen van hindernissen. Daar komt bij dat appellante als laatste van haar team aan de beurt was de oefening uit te voeren en derhalve een goede inschatting heeft kunnen maken van de gesteldheid van de baan. Bovendien vond de oefening plaats onder toezicht van een sportinstructeur.
- 2.3.
In het licht van de weergegeven feiten kan - anders dan door de gemachtigde van appellante is bepleit - naar het oordeel van de Raad het ontbreken van het geven van een waarschuwing zoals: "Pas op, het is glad, doe voorzichtig!" aan het vorenoverwogene niet afdoen.
- 3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak mitsdien moet worden bevestigd.
- 4.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
- 5.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A. de Gooijer.
HD
- 20.08.
Q