CRvB, 13-08-2002, nr. 98/8883AAW
ECLI:NL:CRVB:2002:AE8893
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-08-2002
- Zaaknummer
98/8883AAW
- LJN
AE8893
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE8893, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑08‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
98/8883 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Naam appellant], wonende te [Naam woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 3 maart 1997 heeft gedaagde de aanvraag van appellant tot vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 1997 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen dit besluit deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 10 november 1998 het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover aangevochten, ongegrond verklaard.
Bij brief gedateerd 27 december 1998 is appellant tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen, waarna appellant bij schrijven van 9 juli 2001 -annex bijlagen- de gronden heeft aangegeven waarop het beroep rust.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij ongedateerd schrijven heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 mei 2002, waar appellant in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Uit de gedingstukken leidt de Raad het volgende af.
Aan appellant is met ingang van 29 oktober 1979 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Met ingang van 1 februari 1988 is de uitbetaling van deze uitkering geschorst, omdat appellant de jaarstukken over 1986 niet had toegezonden. Bij beslissing van 13 juli 1989 is de AAW-uitkering met ingang van
- 2.
januari 1984 ingetrokken. Bij beslissing van 26 september 1989 heeft gedaagde de onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. Bij uitspraak van 1 juli 1993 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch deze besluiten vernietigd. Die uitspraak is onherroepelijk geworden.
Daarop heeft gedaagdes rechtsvoorganger, de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid, bij besluit van 21 januari 1994 appellants AAW-uitkering met ingang van 1 januari 1987 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij brief gedateerd 25 april 1994 heeft appellant genoemde bedrijfsvereniging aansprakelijk gesteld voor alle geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade van hemzelf en zijn gezin, mede gezien de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 1993.
Bij besluit van 2 augustus 1995 heeft gedaagdes rechtsvoorganger genoemde uitkering met ingang van 1 januari 1987 nogmaals herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij brieven gedateerd 26 september 1994 en 27 oktober 1995 heeft appellants gemachtigde genoemde schade nader gemotiveerd en gespecificeerd. De gemachtigde heeft er daarbij onder meer op gewezen dat de Rabobank destijds het bedrijfskrediet van appellant alsmede de bruikleenovereenkomst van de door cliënt aan de bank in eigendom overgedragen zaken heeft opgezegd, waardoor appellant gedwongen is geweest zijn activiteiten als zelfstandig aannemer te staken en zijn zaken voor ver onder de reële waarde liggende prijzen te verkopen. Aangegeven wordt dat appellant nog doende is de desbetreffende schade te inventariseren. Als bijlage is een brief van de Rabobank [naam vestigingsplaats] van 5 januari 1990 bijgevoegd, waarin wordt aangegeven dat -nu geen betalingen hebben plaatsgevonden en er ook geen mogelijkheden zijn tot nadere afspraken dienaangaande te komen- de bank continuering van de financiering niet langer wenselijk acht. Als direct opeisbaar wordt een bedrag aangegeven van fl. 226.076,74
(€ 102588,99) + p.m. Aan appellant wordt tot 30 april 1990 uitstel van betaling toegestaan, teneinde hem in de gelegenheid te stellen zijn onroerend goed onderhands via een makelaar te verkopen. Bij het niet realiseren van een onderhandse verkoop zou de bank tot veiling overgaan.
In een brief -annex bijlagen- gedateerd 1 februari 1996 en een brief van 9 juli 1996 heeft appellant zijn standpunt in dezen nogmaals nader geëxpliciteerd.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 17 oktober 1996 het beroep tegen het besluit van 21 januari 1994 gegrond verklaard en gedaagde veroordeeld tot betaling van wettelijke rente aan appellant als in die uitspraak aangegeven. Het beroep tegen het besluit van 2 augustus 1995 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 november 1996 heeft appellant, door gedaagde daartoe verzocht, de door hem gestelde schade zoveel mogelijk gespecificeerd.
Na een verdere schriftelijke en telefonische uitwisseling van standpunten is vervolgens namens gedaagde het in rubriek I genoemde besluit van 3 maart 1997 genomen, waarbij de gevorderde schadeposten alle zijn afgewezen.
Nadat appellant tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, is hij op 2 mei 1997 ter zake gehoord. De hoorcommissie bestond uit een drietal personen, die, blijkens het verslag van de hoorzitting, ten tijde van het horen allen werkzaam waren in dienst van gedaagde.
Bij brieven van 15 en 21 mei is door appellant op (het verslag van) de hoorzitting gereageerd. Daarbij zijn door appellant onder meer enige toevoegingen/correcties met betrekking tot het verslag voorgesteld.
De Raad leidt uit de gedingstukken af dat door de hoorcommissie een advies is opgesteld dat is uitgebracht aan gedaagdes Besliscommissie II. Als bijlage bij dit advies is het verslag van de hoorzitting gevoegd. De besliscommissie heeft daarop een besluit genomen. Daarbij is het advies van de hoorcommissie nagenoeg geheel gevolgd.
Naar aanleiding van de brief van appellant met correcties/toevoegingen op het verslag van de hoorzitting, heeft de hoorcommissie besloten het verslag van de hoorzitting niet te wijzigen. Wel is deze brief in handen gesteld van gedaagdes Besliscommissie II, waarbij wordt geadviseerd het oorspronkelijke opgestelde besluit van de Besliscommissie II te handhaven. In de vergadering van 9 juni 1997 van de Besliscommissie II is dienovereenkomstig besloten. Wel is de motivering van het bestreden besluit nog op een enkel punt gewijzigd. Daarop is het in deze procedure bestreden besluit genomen.
Blijkens dit besluit is door gedaagde uit coulance overwegingen een bedrag van
fl. 12.000,- (€ 5445,36) vergoed terzake van een lening in verband met de verhuiskosten en woninginrichting. Daarnaast heeft gedaagde een bedrag van fl. 815,96 (€ 370,27) vergoed uit hoofde van zelfwerkzaamheid gedurende zes jaar in verband met de gevoerde procedures.
De overige schadeposten zijn afgewezen. Daarbij gaat het allereerst om het verzoek om vergoeding van schade uit hoofde van de verkoop van het woonhuis, alsmede de hiermee samenhangende makelaarskosten en incasso-kosten, alle inclusief de wettelijke rente over deze schadeposten. Aan deze afwijzing heeft gedaagde primair ten grondslag gelegd dat naast een vordering tot vergoeding van wettelijke rente verschuldigd wegens vertraging in de vergoeding van een geldsom geen plaats is voor een zelfstandige vordering tot vergoeding van overige beweerdelijk geleden schade (hierna: afwijzingsgrond 1). Subsidiair wordt het standpunt ingenomen dat het woonhuis op naam staat van appellants echtgenote en, nu appellant buiten gemeenschap van goederen is getrouwd, hij als gevolg van de vernietigde beschikking de gestelde schade niet heeft geleden. Meer subsidiair stelt gedaagde dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot schadebeperking in die zin dat de vraagprijs voor het huis te laag was gesteld.
Afgewezen is ook het verzoek om vergoeding van de kosten van appellants gemachtigde. Naast afwijzingsgrond 1, is hieraan ten gronde gelegd dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen nu deze zijn gemaakt in de voorfase. Afgewezen is verder, met een beroep op afwijzingsgrond 1, het verzoek om vergoeding van de betaalde rente aan Albank.
Afgewezen is voorts het verzoek om vergoeding van schade uit hoofde van het niet kunnen profiteren van belastingaftrek in verband met de verplichting om een woonhuis te huren. Als grond hier wordt aangevoerd dat tegen genoemde schade ook (belasting)voordelen staan en, subsidiair, dat het gaat om schade uit de verkoop van het woonhuis van appellants echtgenote.
Afgewezen is ook het verzoek om vergoeding van schade door de verkoop van appellants bedrijf inclusief goodwill en vergunningen. Naast afwijzingsgrond 1, is aan deze afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant in onvoldoende mate heeft getracht zijn bedrijf voort te zetten en dat onvoldoende is aangetoond dat appellant tengevolge van de intrekking van zijn AAW-uitkering zijn bedrijf heeft moeten beëindigen.
Het verzoek om vergoeding van schade uit hoofde van het geleden verlies in verband met de verkoop van de werkplaats, de vergoeding van betaalde premies verzekeringen van de werkplaats, alsmede de vergoeding van notariskosten in verband met die verkoop, is primair afgewezen op afwijzingsgrond 1. Subsidiair is betoogd dat er geen causaal verband bestaat tussen de vernietigde beslissing en de genoemde schades, omdat de oorzaak daarvan gelegen zou zijn in de aard van de betreffende onroerende goederen respectievelijk de samenhang van de betreffende schades met de niet voor vergoeding in aanmerking komende schade ten aanzien van de werkplaats zelf.
Afgewezen is tenslotte de vordering tot vergoeding van immateriële schade, alsmede de vordering te bewerkstelligen de opheffing van appellants registratie bij het Bureau kredietregistratie.
Over de gestelde mogelijke toekomstige fiscale schade is door gedaagde geen besluit genomen, omdat deze schade nog niet manifest is geworden. Zodra dat wel het geval is, zal een nadere beslissing worden afgegeven. Hetzelfde geldt met betrekking tot de pro memorie ingediende vordering uit zelfwerkzaamheid.
In beroep is door appellant primair de onafhankelijkheid van de besliscommissie aan de orde gesteld. Volgens appellant waren twee van de drie mensen die zitting hadden in deze commissie ook betrokken bij de hoorcommissie.
De rechtbank heeft deze grief verworpen. Volgens de rechtbank is in dit geval voldaan aan de eisen die in artikel 7:5, eerste lid, onder b, van de Awb aan de hoorcommissie worden gesteld. Aan de inrichting van gedaagdes administratie stelt de Awb geen nadere eisen, aldus de rechtbank.
Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank voorop gesteld dat aan de afwijzing door gedaagde van de (overige) opgevoerde schadeposten primair het standpunt ten grondslag ligt dat er naast een vordering tot vergoeding van de wettelijke rente verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom geen plaats is voor een zelfstandige vordering tot vergoeding van de overige beweerdelijke schade. Te dien aanzien oordeelt de rechtbank als volgt:
"Ook de omvang van de schade dient ingevolge artikel 173 ONBW (Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek) te worden beoordeeld naar het oude artikel 1286 BW. Uit artikel 1286 (oud) BW volgt evenals uit het huidige artikel 6:119 van het BW dat de omvang van een schadevergoedingsverplichting ten gevolge van de vertraging in de voldoening van een geldsom uit niet meer bestaat dan de wettelijke rente.
De door eiser gevorderde schade als gevolg van kosten van geldleningen lost zich dan ook hierin op.
Hetzelfde geld voor de schade in verband met de verkoop van het woonhuis en het bedrijf en de huur van een huis waartegenover geen belastingaftrek staat. Eiser stelt door de stopzetting van zijn AAW-uitkering niet meer in staat te zijn geweest te voldoen aan zijn financiële verplichtingen jegens de bank en heeft zodoende zijn huis e.d. moeten verkopen. Het door eiser gestelde geldgebrek is een gevolg van het niet tijdig betalen van de uitkering. Dit nu is precies de situatie waar de artikelen 1286 (oud) en 6:119 van het BW zien. Eisers vorderingen dienen dan ook te worden afgewezen.
In bepaalde gevallen is, anders dan door verweerder gesteld, wel plaats voor een zelfstandige vordering tot vergoeding van overige beweerdelijke schade. Dit is namelijk het geval wanneer deze schade van andere aard is dan de door de vertraging in de voldoening van een geldsom zelf geleden schade met het oog waarop de artikelen 1286 (oud) en 6:119 van het BW, in verband met de rechtszekerheid, de daar weergegeven vaste maatstaf ter zake van de wettelijke rente voorschrijven. Deze schade kan derhalve in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen."
Vervolgens gaat de rechtbank de vorderingen van appellant na waarbij het naar haar oordeel gaat om schade van andere aard dan de hiervoor besproken schadeposten. Ten aanzien van de gestelde belastingschade zal, zodra deze schade manifest is geworden, door gedaagde een besluit worden genomen, zodat ook dit deel van het beroep niet gegrond kan worden geoordeeld. Ten aanzien van de kosten van de gemachtigde oordeelt de rechtbank dat het hierbij gaat om kosten gemaakt in een voorprocedure die, nu niet kan worden gezegd dat gedaagde het bestreden besluit tegen beter weten in heeft genomen, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in de beroepsprocedure is volgens de rechtbank niet gebleken. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen, nu niet kan worden gezegd dat sprake zou zijn van geestelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van registratie bij het Bureau kredietregistratie kan niet slagen, nu gedaagde geen zeggenschap heeft over het al dan niet opheffen van zo'n registratie. Mitsdien verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Bij uitspraak van 20 april 2001 heeft de Raad het beroep van appellant tegen de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 17 oktober 1996 gegrond verklaard, bepaald dat appellant met ingang van 1 januari 1987 wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% en gedaagde veroordeeld tot betaling van wettelijke rente als in die uitspraak aangegeven.
In hoger beroep is door appellant betoogd dat het in dit geding niet gaat om een vertraging in de voldoening van een geldsom (en de daarover verschuldigde wettelijke rente), maar om de onrechtmatige intrekking van een toekenningsbeschikking gekoppeld aan de terugvordering met terugwerkende kracht van de, volgens gedaagde, na de intrekking van de toekenning onverschuldigd betaalde uitkeringsgelden. Ter zitting in hoger beroep heeft gedaagde in dat verband betoogd dat voor een goede beoordeling van het verdere verloop van de gang van zaken van essentieel belang is hoe de situatie einde 1989 bij hem bekend was. Appellant vervolgt zijn betoog dan aldus:
"Doordat ik totaal geen verdere informatie had gekregen dan het schrijven d.d. 5 juli 1989, waarin stond vermeld dat de uitkering vanaf 1 januari 1984 zou worden teruggevorderd, stond voor mij vast dat ik door het stopzetten en intrekken van mijn uitkering een bedrag van +/- fl. 21.000,- niet zou krijgen, zijnde de uitkering van februari 1988 tot en met einde 1989 en dat ik +/- fl. 41.000,- moest terug betalen zijnde de uitkering van 1 januari 1984 tot en met januari 1988.
Met deze wetenschap heb ik contact opgenomen met de Rabobank of zij mij een oplossing konden geven voor dit probleem.
Het antwoord van de bank kwam, zoals uit het dossier blijkt, door het opzeggen van mijn krediet en hypotheek met alle verdere gevolgen van dien.
Dus alle schaden, zoals ik heb opgegeven, zijn het gevolg van het stopzetten van mijn uitkering en het moeten terugbetalen van de uitkering vanaf 1984.
Dit heeft dus niets te maken met de stelling zoals het uitvoeringsinstituut hanteert "het met vertraging betalen van een geldsom".
Door de handelwijze van het uitvoeringsinstituut is er wel degelijk sprake van het leveren van een wanprestatie en van een causaal verband tussen de in 1989 door het uitvoeringsinstituut genomen beslissing en de door mij geleden schade! Voor de schade verwijs ik naar het dossier.
De door het uitvoeringsinstituut genomen stelling dat het huis op naam stond van mijn vrouw doet niet af aan het feit dat ik de rente en aflossing betaalde en bovendien had ik kantoor aan huis wat dus zakelijk was.
Tevens vind ik het vreemd dat het uitvoeringsinstituut in haar verweerschrift helemaal niet reageert op deze gronden zoals blijkt uit haar schrijven
d.d. 9 augustus 2001.
Ik heb mijn stelling van hierboven toch ook al aangegeven in mijn schrijven
d.d. 9 juli 2001 waarin ik de gronden van mijn hoger beroep heb aangeven."
Het gaat in dit geding om de vraag of het bestreden besluit van gedaagde in rechte stand kan houden.
De Raad zal eerst ingaan op appellants grief inzake de niet-onpartijdigheid van de Besliscommissie II. Uit de gedingstukken blijkt dat de Besliscommissie II is samengesteld uit leden die werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van gedaagde. Van een commissie in de zin van art. 7:13 van de Awb is dan ook geen sprake. De Raad leidt uit de gedingstukken verder af dat Besliscommissie II een door gedaagde ingestelde commissie is, die op basis van mandaat bevoegd is besluiten als de onderhavige te nemen. De Raad is niet gebleken van enige vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb bij de leden van deze commissie. Daaruit volgt dat gedaagdes besluit niet reeds op deze grond voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad merkt verder op dat gesteld noch gebleken is dat de hoorcommissie niet heeft gefunctioneerd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb.
De Raad merkt tenslotte op dat de hoorcommissie niet verplicht was het verslag van de hoorzitting te wijzigen conform de wensen van appellant. Naar het oordeel van de Raad heeft de hoorcommissie de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen, doordat zij de Besliscommissie II de door appellant voorgestelde correcties/toevoegingen ter hand heeft gesteld.
Ten gronde is de Raad van oordeel dat de afwijzingsgrond, die primair door gedaagde aan de afwijzing van verreweg de meeste schadeposten ten grondslag is gelegd, namelijk dat er in het onderhavige geval naast een vordering tot vergoeding van de wettelijke rente verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom in het geheel geen plaats is voor een zelfstandige vordering tot vergoeding van schade, geen stand houdt.
De Raad onderschrijft de hiervoor weergegeven stellingen van appellant dat in het hier aan de orde zijnde geding het niet gaat om de vertraging van de uitbetaling van een geldsom als schadeoorzaak, maar de onrechtmatige intrekking door gedaagde met terugwerkende kracht van appellants recht op een AAW-uitkering gevolgd door de beslissing tot terugvordering van de naar de mening van gedaagde aan appellant onverschuldigd betaalde uitkeringsgelden. Door deze beslissingen was ten tijde hier van belang, einde 1989, appellants kredietwaardigheid in die zin aangetast dat de Rabobank tot de hiervoor beschreven maatregelen is overgegaan.
Gedaagde is, zoals appellant in hoger beroep met juistheid heeft aangegeven, aan de intrekking met terugwerkende kracht en de daarop gevolgde terugvordering als afzonderlijke schadeoorzaak ten onrechte in het geheel voorbij gegaan.
De Raad concludeert dat afwijzingsgrond 1 de desbetreffende onderdelen van de bestreden beslissing niet kan dragen. Nu de Raad ook niet zonder meer overtuigd is geraakt van de juistheid van de subsidiair en eventueel tertiair aan die onderdelen ten grondslag gelegde afwijzingsgronden - zo kan de Raad, in het licht van de stellingen van appellant, niet inzien dat appellant geen schade heeft geleden door de verkoop van het huis enkel op grond van het feit dat appellants echtgenote formeel als eigenaar ervan stond geregistreerd en partijen niet in gemeenschap van goederen waren gehuwd - moet de conclusie zijn dat het bestreden besluit in zoverre leidt aan een motiveringsgebrek.
Dat brengt tevens mee dat de uitspraak van de rechtbank, nu de rechtbank dat besluit rechtmatig heeft geoordeeld, geen stand kan houden.
Ten overvloede overweegt de Raad dat de Raad zich wel kan vinden in de afwijzing van appellants beroep door de rechtbank terzake van het verzoek om vergoeding van de door gedaagde prematuur geoordeelde 'belastingschade', de (proces)kosten van de gemachtigde en de immateriële schade, alsmede in de afwijzing van de vordering inzake het verzoek om opheffing van registratie bij het Bureau Kredietregistratie.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door het Uwv dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 97,56 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2002.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.D. Streefkerk.