CRvB, 09-08-2002, nr. 01/1711WAO, nr. 01/2062WAO
ECLI:NL:CRVB:2002:AE7138
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-08-2002
- Zaaknummer
01/1711WAO
01/2062WAO
- LJN
AE7138
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE7138, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑08‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 1:2 Algemene wet bestuursrecht; art. 4 Besluit premiedifferentiatie WAO; Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen
- Vindplaatsen
USZ 2002/264
Uitspraak 09‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
01/1711 WAO en 01/2062 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[bedrijfsnaam] B.V., te [vestigingsplaats], appellante, tevens gedaagde, hierna te noemen: appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde, tevens appellant, hierna te noemen: gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 mei 1999 heeft gedaagde de aan [werknemer], werknemer van appellante, hierna te noemen: de werknemer, krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 11 mei 1999 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 9 november 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 31 januari 2001 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 9 november 1999 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, alsmede gedaagde opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is bepaald.
01/1711 WAO
Namens appellante heeft mr. A.C.M. Peperkamp, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft de werknemer te kennen gegeven niet als partij aan het geding deel te willen nemen, hetgeen tevens geldt voor de procedure 01/2062 WAO (zie hierna). De werknemer heeft niet gereageerd op het verzoek van de Raad om aan te geven of hij toestemming geeft om zijn medische gegevens ter kennisname van appellante te brengen, zodat in de onderhavige gedingen (01/1711 WAO en 01/2062 WAO) die toestemming moet worden geacht niet te zijn verleend.
Appellante heeft P.J. Hemel, verbonden aan de Arbodienst Remaz te Zeist, aangewezen als arts-gemachtigde.
Gedaagde heeft, hoewel daartoe uitgenodigd, geen verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 oktober 2001 heeft mr. Peperkamp, voornoemd, het standpunt van appellante nader onderbouwd.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 juli 2001, gepubliceerd in AB 2001/252 en JB 2001/256, en onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad vervolgens besloten dat mr. Peperkamp, voornoemd, in haar hoedanigheid van gemachtigde van appellante alsnog inzage dient te krijgen in de in eerste aanleg en in hoger beroep ingediende medische stukken.
01/2062 WAO
Ook gedaagde heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 31 januari 2001. De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn uiteengezet bij schrijven van 6 augustus 2001.
Appellante heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 8 oktober 2001.
De gedingen zijn gevoegd en behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 juni 2002, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. G.J.A. van Dijk, kantoorgenoot van mr. Peperkamp, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Brouwer, werkzaam bij het Uwv, als zijn gemachtigde.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel te kennen gegeven dat, hoewel zij reeds eerder heeft uitgesproken de medische besluitenregeling, als neergelegd in hoofdstuk VII, paragraaf 2, van de WAO, in strijd te achten met de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154, hierna: het EVRM) neergelegde vereisten, zij in het voorliggende geval geen schending van artikel 6 EVRM aanwezig acht omdat appellante - met toestemming van de werknemer - in de bezwaarschriftprocedure wel inzage heeft gehad in alle medische stukken en er daarna geen medische stukken aan het dossier zijn toegevoegd. Zij concludeert derhalve dat appellante de facto over alle stukken kan beschikken, waarover ook onder meer gedaagde beschikt.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante slechts als belanghebbende bij het besluit van 12 mei 1999 en het bestreden besluit van 9 november 1999 kan worden aangemerkt voor zover de aan de werknemer verstrekte uitkering krachtens de WAO ziet op de mate van arbeidsongeschiktheid als gevolg van de knieklachten, want dat waren de klachten die hebben gemaakt dat de werknemer ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid bij appellante. De huidige klachten, die voortvloeien uit een door de werknemer op 10 mei 1998 overkomen auto-ongeval, hebben geleid tot, na ommekomst van een periode van 52 weken gedurende welke de werknemer op grond van die klachten onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, herziening van de aan de werknemer krachtens de WAO toegekende uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de WAO en het Besluit premiedifferentiatie WAO (hierna: het Besluit) geen grondslag om bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie van appellante ook rekening te houden met de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid en van de WAO-uitkering van de werknemer, nu deze wijziging is opgetreden toen de werknemer in dienst was van een andere werkgever dan appellante en zij geen verband houdt met de knieklachten van de werknemer. Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank geconcludeerd dat gedaagde in het bestreden besluit een splitsing had moeten aanbrengen ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer in arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit de knieklachten en arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit andere klachten. De rechtbank is van oordeel dat de mate van arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit de huidige klachten geen rol kan spelen bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie van appellante, zodat haar belang bij dat deel van het bestreden besluit niet is betrokken. Omdat gedaagde heeft nagelaten een splitsing in het bestreden besluit aan te brengen als hierboven bedoeld, komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en wordt gedaagde opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het in de aangevallen uitspraak bepaalde.
Hoger beroep van appellante (01/1711 WAO)
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen dat deel van de aangevallen uitspraak, waarbij wordt geoordeeld dat er in het voorliggende geval geen sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM. Appellante heeft in dit verband onder meer aangevoerd:
"Appellante kan zich met dit onderdeel van de uitspraak niet verenigen. Tijdens de beroepsprocedure kon appellante en haar gemachtigde niet beschikken over de medische stukken. Weliswaar beschikten zij hier wel feitelijk over, maar mochten zich hierover inhoudelijk niet uitlaten. Hiervoor is een arts-gemachtigde ingeschakeld door appellante. Inhoudelijk overleg tussen de arts-gemachtigde en appellante kon niet plaatsvinden. Tijdens de behandeling ter zitting van de rechtbank dienden de vertegenwoordiger van appellante en de rechtshulpverlener de zittingszaal te verlaten toen het medische aspect van de zaak werd behandeld. Appellante meent dat alleen al op grond van deze omstandigheid niet gesproken kan worden van 'equality of arms'."
De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van appellante doel treft en hij verwijst daarvoor naar zijn oordeel en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde de overwegingen, neergelegd in zijn hierboven genoemde uitspraak van 20 juli 2001. Met appellante is de Raad van oordeel dat de voor de rechtbank gevoerde procedure in strijd is te achten met de vereisten die voortvloeien uit artikel 6 van het EVRM, in welk kader hij er op wijst dat uit het proces-verbaal van de behandeling van de zaak ter zitting van de rechtbank blijkt dat het medisch aspect van het geding ter zitting aan de orde is gesteld, nadat de gemachtigde van appellante en de rechtshulpverlener van appellante de zaal hadden verlaten, terwijl de gemachtigde van gedaagde wel daarbij aanwezig was, alsmede de door appellante aangewezen arts-gemachtigde. Daaruit blijkt dat de rechtbank in de voor haar gevoerde procedure toepassing heeft gegeven aan de medische besluitenregeling van de WAO, waarmee is gegeven dat in eerste aanleg een schending heeft plaatsgehad van artikel 6 EVRM.
Uit de hierboven genoemde uitspraak van 20 juli 2001 blijkt dat de Raad heeft overwogen dat een schending van artikel 6 EVRM in hoger beroep kan worden hersteld, maar dat hij gelet op de aard van de procedure en ter voorkoming van overbodige procedures in hoger beroep, van oordeel is dat met inachtneming van de in die uitspraak genoemde uitgangspunten in twee rechterlijke instanties geprocedeerd moet kunnen worden over de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad acht derhalve termen aanwezig om het geding met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank. Hij ziet geen aanleiding om in het voorliggende geval op dit punt tot een andere opstelling te komen.
Op grond van bovenstaande overwegingen komt de aangevallen uitspraak, wat het thans aan de orde zijnde onderdeel betreft, in aanmerking voor vernietiging.
Hoger beroep van gedaagde (01/2062 WAO)
Gedaagde heeft in hoger beroep aangegeven zich te kunnen vinden in de overwegingen van de rechtbank ter zake van de toetsing aan artikel 6 van het EVRM. Zijn hoger beroep richt zich tegen dat deel van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank als haar oordeel heeft uitgesproken dat uit de WAO en het Besluit zou voortvloeien dat de mate van arbeidsongeschiktheid, voortvloeiend uit de huidige klachten van de werknemer als gevolg van het hem overkomen auto-ongeval, niet behoort te worden betrokken bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie krachtens de WAO van appellante. Gedaagde heeft in dit verband het volgende aangevoerd:
" De interpretatie van de rechtbank van artikel 4, vijfde lid, onderdeel a van het Besluit komt ondergetekende onjuist voor. Het eerste deel van deze bepaling - de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid - maakt duidelijk dat het gaat om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de zin van de Ziektewet. In het tweede deel van die bepaling wordt terugverwezen naar die ongeschiktheid ter zake waarvan de wachttijd is vol gemaakt. De rechtbank ziet die terugverwijzing als een verwijzing naar de ongeschiktheid uit de knieklachten. Daar is echter naar de mening van ondergetekende geen aanleiding voor. Het komt ondergetekende als juister voor die verwijzing te zien als de ongeschiktheid die op die eerste dag is ontstaan en die heeft geleid tot het volmaken van de wachttijd en toekenning van de WAO-uitkering. Daarbij doet het er niet toe wat de oorzaak van die ongeschiktheid is en of die de hele wachttijd heeft bestaan en daarna nog voortduurt. Het is zeer wel mogelijk de wachttijd door te maken als de ongeschiktheidsoorzaak niet steeds dezelfde is, maar de perioden van ongeschiktheid uit verschillende oorzaak elkaar opvolgen (waarbij eventuele onderbrekingen korter moeten zijn dan vier weken).
Voorts wijst ondergetekende er op dat beschreven interpretatie van de rechtbank van artikel 4, vijfde lid, onderdeel a van het Besluit niet strookt met de bedoeling van de wetgever. Op pagina 17 van (het algemeen deel van) de Nota van Toelichting op het Besluit (Staatsblad 1997 nr. 338) is het volgende te lezen:
'Van volgtijdelijke samenloop is sprake indien een werknemer uit één dienstverband arbeidsongeschikt wordt en vervolgens, na indiensttreding bij een andere werkgever, later weer of in toenemende mate arbeidsongeschikt wordt. In het geval een werknemer arbeidsongeschikt wordt, voor zijn resterende verdiencapaciteit in dienst treedt bij een andere werkgever en vervolgens in toenemende mate arbeidsongeschikt wordt, worden de lasten als gevolg van de toegenomen arbeidsongeschiktheid toegerekend aan de eerste werkgever. In het geval een werknemer bij einde wachttijd geen uitkering krijgt of na toekenning van een uitkering volledig herstelt, en hij in dienst treedt bij een andere werkgever bij wie hij dan arbeidsongeschikt wordt ontstaat de volgende situatie. Als hij binnen vijf jaren arbeidsongeschikt wordt uit dezelfde oorzaak, worden de lasten eveneens toegerekend aan de eerste werkgever. Komt de arbeidsongeschiktheid voort uit andere oorzaak dan worden de lasten toegerekend aan de laatste werkgever, bij wie de werknemer in dienst is.'
Hieruit valt naar de mening van ondergetekende af te leiden dat de oorzaak van de ongeschiktheid alleen een rol speelt in de twee laatstgenoemde situaties: geen uitkering bij einde wachttijd, of volledig herstel na toekenning van een uitkering. Aangezien in casu geen van beide situaties aan de orde is, is de oorzaak van de ongeschiktheid niet van belang bij beantwoording van de vraag ten laste van welke werkgever de uitkering komt. Dat is namelijk altijd de eerste werkgever.
Uit het voorgaande volgt dat ondergetekende op goede gronden [bedrijfsnaam] als belanghebbende bij het primaire en het bestreden besluit heeft aangemerkt."
In verweer heeft appellante zich gesteld achter het oordeel van de rechtbank, voor zover thans aan de orde, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover thans aan de orde, niet in rechte stand kan houden en hij stelt zich daarbij achter de door gedaagde ter onderbouwing van het hoger beroep aangevoerde overwegingen (zie hierboven). De rechtbank heeft een onjuiste uitleg gegeven aan met name artikel 4, vijfde lid, onder a, van het Besluit en heeft, uitgaande van die onjuiste uitleg, ten onrechte geoordeeld dat gedaagde in het bestreden besluit een splitsing had moeten aanbrengen ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer, in arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit de knieklachten en arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit andere klachten (als gevolg van het auto-ongeval).
De aangevallen uitspraak, voor zover thans aan de orde, kan derhalve niet in rechte stand houden.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak geheel dient te worden vernietigd. Zoals hij hierboven reeds heeft overwogen, dient het geding te worden teruggewezen naar de rechtbank.
Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk - voor het geval het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden - te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De proceskosten worden begroot op € 966,-.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 306,30 (voorheen f 675,-) door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Almelo;
Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 306,30 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2002.
(get.) J. Janssen.
(get.) P.E. Broekman.