CRvB, 16-04-2002, nr. 99/4499NABW, nr. 01/5736NABW
ECLI:NL:CRVB:2002:AJ9915
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-04-2002
- Zaaknummer
99/4499NABW
01/5736NABW
- LJN
AJ9915
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AJ9915, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑04‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑04‑2002
Inhoudsindicatie
De aard en inhoud van het primaire besluit, strekkende tot het buiten behandeling laten van de onderhavige aanvraag om bijstand, brengen mee dat bij de heroverweging in bezwaar van dat besluit in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt.
99/4499 NABW
01/5736 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] en [appellante], wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, op de in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 29 juli 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 maart 2002, waar appellanten, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. Ummels, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. MOTIVERING
Appellanten hebben op 11 mei 1998 een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van die aanvraag zijn zij uitgenodigd voor een gesprek op 13 mei 1998. Daarbij is appellanten verzocht onder meer mee te nemen de dagafschriften van alle in het gezin aanwezige bank- of girorekeningen vanaf februari 1998.
Appellanten hebben die bescheiden toen echter niet meegenomen, waarna zij bij brief van 14 mei 1998 zijn uitgenodigd uiterlijk 22 mei 1998 nadere gegevens over te leggen, waaronder de bankafschriften van de laatste drie maanden van hun bankrekening bij de Dresdner Bank AG-BLZ te Nettetal, nummer 8980837100, dan wel een bewijs van opheffing van die bankrekening. Appellanten hebben niet aan die uitnodiging voldaan.
Vervolgens zijn appellanten bij brief van 10 juni 1998 nog in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 30 juni 1998 ten kantore van de sociale dienst van de gemeente Venlo alle afschriften over te leggen van evengenoemde spaarrekening vanaf 1 januari 1996. Hierbij is er, onder verwijzing naar artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens op gewezen dat de aanvraag van appellanten niet verder zal worden behandeld indien laatstgenoemde gegevens niet of niet volledig worden verstrekt. Ook van deze gelegenheid hebben appellanten geen gebruik gemaakt.
Bij besluit van 7 juli 1998 heeft gedaagde vervolgens besloten de onderhavige aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, niet te behandelen.
Bij besluit van 23 december 1998 heeft gedaagde zijn in het primaire besluit vervatte standpunt gehandhaafd en het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellanten tegen het besluit van 23 december 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Hetgeen van de zijde van appellanten in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Daartoe overweegt hij het volgende.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken.
Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Inzage in bankafschriften met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode is in het algemeen noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Gedaagde heeft dan ook terecht verzocht om afschriften van de op naam van appellanten staande Duitse bankrekening.
De Raad stelt vast dat appellanten de gevraagde gegevens niet binnen de hun gegeven termijn hebben overgelegd. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat het hier ging om een spaarbankboekje van een door appellanten op 3 juni 1994 geopende spaarrekening. De Raad acht het niet aannemelijk dat appellanten hierover ten tijde van de onderhavige aanvraag niet reeds de beschikking hadden, dan wel dat zij hierover niet binnen de gestelde termijn de beschikking hadden kunnen verkrijgen.
Naar het oordeel van de Raad is appellanten, die niet hebben verzocht om verlenging van de hun gegeven termijnen, voorts ruimschoots de tijd gegeven de benodigde gegevens over te leggen. In dit verband wijst de Raad er op dat appellanten ook in het kader van hun eerdere aanvraag op 23 september 1997 al is verzocht de hier aan de orde zijnde afschriften over te leggen en dat zij aan dat verzoek toen evenmin gevolg hebben gegeven. Dat heeft tot afwijzing van de betreffende aanvraag geleid op dezelfde grond als ten aanzien van de onderhavige aanvraag.
De namens appellanten geuite grief met betrekking tot de na het primaire besluit overgelegde gegevens treft naar ’s Raads oordeel geen doel. De aard en inhoud van het primaire besluit, strekkende tot het buiten behandeling laten van de onderhavige aanvraag om bijstand, brengen immers mee dat bij de heroverweging in bezwaar van dat besluit in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest om ter zake informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. In het voorgaande ligt reeds besloten dat hiervan in dit geval geen sprake is.
Hetgeen overigens namens appellanten naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2002.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.
AP0304