CRvB, 28-02-2002, nr. 99/6272ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2002:AE0505
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-02-2002
- Zaaknummer
99/6272ALGEM
- LJN
AE0505
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE0505, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑02‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2002, 206 met annotatie van H.E. Bröring
V-N 2002/20.22 met annotatie van Redactie
USZ 2002/120
Uitspraak 28‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
99/6272 ALGEM
U I T S P R A AK
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 mei 1997 zijn namens gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen de beslissing van 28 december 1995, onder handhaving van aanneming van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale
werknemersverzekeringswetten van voor appellant en drie andere maten op hun hennepkwekerij werkzame personen en uit hun arbeid tegen betaling voortvloeiende premieverschuldigdheid over de jaren 1990 en 1991 en daaraan inhaerente hoofdelijke aansprakelijkheid voor elk van de maten voor een vierde gedeelte van de totale becijferde premiebedragen.
De Rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 11 november 1999 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. R.G.A. Luinstra, advocaat te Oude Pekela, op de bij beroepschrift van 21 december 1999 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde is in reactie hierop een op 18 mei 2000 gedateerd verweerschrift bij de Raad ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 januari 2002, waar appellant, na zulks tevoren schriftelijk te hebben bericht, zich niet heeft doen vertegenwoordigen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. H.C.F. Bollen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Op grond van tot de gedingstukken behorende verklaringen, waaronder die van appellant zelf, heeft appellant met zijn maten [A.], [B.] en [C.] geld, arbeid, know-how en materieel ingebracht om voor gezamenlijke rekening en verantwoording en ter gelijke verdeling van de opbrengsten een hennepkwekerij te [vestigingsplaats] te exploiteren, waarop in de jaren 1990 en 1991 door verschillende werknemers in het bijzonder in oogsttijd onder leiding tegen betaling persoonlijke arbeid is verricht, bestaande in het knippen alsmede fijn afwerken van toppen met marihuana-grondstoffen uit hennepplanten teneinde marihuanavoorraden voor de handel aan te leggen. Gedaagde heeft bedoelde werknemers verzekeringsplichtig geacht op grond van het bestaan van een arbeidsovereenkomst uit hoofde van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en over de becijferde loonsommen over de jaren 1990 en 1991 een premieberekening uitgevoerd waarvoor appellant met diens drie maten gelijkelijk premieschuldig en deswege met toepassing van de desbetreffende sociale verzekeringswetgeving hoofdelijk aansprakelijk is geacht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de aangeduide arbeid eveneens aangemerkt als verzekeringsplichtige arbeid in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en heeft gedaagdes besluitvorming niet in strijd geacht met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het gelijkheidsbeginsel en een redelijke termijnstelling, waarop met name artikel 6, eerste lid, van het EVRM ziet.
In hoger beroep is vanwege appellant het vervullen van een leidinggevende rol zijnerzijds bij verzekeringsplichtige arbeid door op de hennepkwekerij in geding werkzame werknemers op grond van artikel 3 van de sociale werknemers- verzekeringswetten betwist, onder aantekening dat geen adequaat en specifiek zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgehad naar de gang van zaken en dat te zijnen aanzien het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en ook overigens de toets aan het gelijkheidsbeginsel niet kan doorstaan.
In verweer, nader toegelicht ter zitting van de Raad, heeft gedaagde doen betogen dat het verrichte onderzoek en de afgelegde verklaringen in voldoende mate uitwijzen dat er bij het kweken van verboden grondstoffen op de hennepkwekerij sprake is geweest van een maatschap van vier personen, waaronder ook appellant zelf, en dat genoegzaam zorgvuldig is aangetoond dat de geschetste arbeid van werknemers in de jaren 1990 en 1991 verzekeringsplichtige arbeid in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft betroffen, waaraan - desgevraagd - gezien de ondernomen agrarische aard van de activiteiten de illegale aspecten hiervan daaraan niet zouden hebben afgedaan en waarbij overigens het beroep op het gelijkheidsbeginsel in verhouding tot de maten die bewilligd hebben in een eerder overeengekomen schikking, faalt.
De Raad overweegt het volgende.
Zowel de specifiek toepasselijke wetgeving, zoals die blijkt uit de bepalingen en de strekking van de Opiumwet waar die beoogt schade voor de gezondheid en voor de samenleving ter zake van strafrechtelijk verboden teelt en handel in hennepprodukten inzonderheid in casu marihuana met onaanvaardbare risico's tegen te gaan, als de algemeen vigerende wetgeving van het Burgerlijk wetboek inzake arbeidsovereenkomsten als de onderhavige, waar deze zich keert tegen de totstandkoming van naar doelstelling met de openbare orde strijdige activiteiten, brengen de Raad, de desbetreffende wetgeving op zichzelf en in onderling verband bezien, tot het oordeel dat te dezen tussen appellant en de "henneptoppers" om reden van illegale stelselmatige marihuana-kweekactiviteiten en deswege wegens strijd met de openbare orde geen rechtsgeldige arbeidsovereenkomsten tot stand gekomen zijn. Deze arbeidsovereenkomsten, waarbij contractspartijen immers kennelijk willens en wetens hebben beoogd uitvoering te geven aan strafrechtelijk verboden en in casu ook metterdaad bestrafte ondernemersactiviteiten gericht op het bevorderen van geregelde kweek en daaruit voortvloeiende handel in marihuana en daarmede tevens een evident ongeoorloofde oorzaak aan die overeenkomsten ten grondslag gelegd hebben, acht de Raad dientengevolge nietig op basis van artikel 3:40, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij heeft de Raad tevens in aanmerking genomen dat er ter zake van de desbetreffende winningsactiviteiten van marihuana geen sprake is van overheidswege als uitvloeisel van relevante maatschappelijke ontwikkelingen ontwikkeld algemeen of specifiek geldend consistent gedoogbeleid.
Onder de gegeven omstandigheden behoeven de grieven van appellant geen bespreking.
Op grond van het vorenoverwogene komen de aangevallen uitspraak en het daarbij in stand gelaten bestreden besluit naar het oordeel van de Raad voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in - hoger - beroep voor verleende rechtsbijstand, als in rubriek III is aangegeven.
Tenslotte stelt de Raad vast dat de door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierechten door gedaagde dienen te worden vergoed.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in - hoger - beroep tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant de gestorte rechten van € 102,12,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
AP